inspecteur der posterijen, waartoe koning Lodewijk hem in Nov. 1807 benoemde, aan en bleef dit tijdens en na de fransche overheersching.
Hij werd 29 Aug. 1814 door den Souvereinen Vorst benoemd tot lid der Provinciale staten van Holland voor de stad Amsterdam en zijn medeleden kozen hem 28 Juni 1815 tot lid van de dubbele vergadering der Staten-Generaal, ter beoordeeling van de voor het vereenigd koninkrijk ontworpen grondwet, en 9 Juli 1819 tot lid van de Tweede Kamer.
Hij verkreeg op zijn verzoek in 1825 eervol ontslag als inspecteur.
Hij beantwoordde 29 Sept. 1830, evenals Hooff, Corver Hooft en enkele andere geenszins conservatieve leden, de vraag: of onze instellingen gewijzigd behoorden te worden, ontkennend, maar die: of bij bevestigend antwoord de grondwet gewijzigd behoorde te worden, bevestigend. Op 24 Mei 1831 stemde hij ook met de vooruitstrevenden voor het voorstel Warin tot wijziging der grondwet in liberalen zin, dat toen met 30 tegen 10 stemmen verworpen werd. Bij zijn periodieke aftreding tegen Oct. 1837 verzocht hij niet herkozen te worden; hij werd 6 Juli vervangen.
Hij werd in 1815 in de ridderschap van Holland opgenomen.
Hij werd in 1828 lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden.
Hij huwde 27 Sept. 1789 Johanna Elisabeth Backer, geb. 28 Nov. 1770, overl. 31 Mrt. 1810, bij wie hij 3 zonen en 8 dochters had.
Een levensbericht over hem door van Hall (dl. VI, kol. 688) komt voor in de Handelingen van de Maatschappij d. Ned. letterkunde 1852, 18.
Ramaer