[Cuyck, Otto heer van]
CUYCK (Otto heer van), overl. in 1350, zoon van Jan (1) (vgl. dl. VIII, kol. 351) en van Jutta van Nassau. Hij was de tweede zoon van dezen (de oudste Hendrik was in 1304 vóór Maastricht gesneuveld). Volgens recht had diens zoon Jan (2), heer van Hoogstraten moeten opvolgen; waarom dit niet het geval is geweest is duister. Otto voornoemd zegelde voor het eerst al heer van Cuyk in 1318; hij bevestigde en vermeerderde 8 Jan. 1320 de rechten door zijn voorouders aan de stad Grave toegestaan. De investituur van Otto als leenman voor Cuyk van het Duitsche Rijk werd door keizer Lodewijk den 4. Maart 1323 te Keulen bevestigd, met uitzondering van Grave, dat een vrijgoed der heeren van Cuyk was. Otto was den 24. Juni 1323 wegens geldgebrek verplicht de vrijheerlijkheid Grave voor 5000 pond zwarte tournoisen aan den hertog van Brabant te verpanden, om ze daarna wederom in leen terug te ontvangen. Drie jaren later had hij wederom geld noodig en verkocht daarom al zijn in het sticht van Utrecht en in de landen van Amstel en Woerden gelegen leenen (één uitgezonderd) aan Willem III graaf van Holland en ontving voor die in het Sticht 1800 ponden tournoisen. In October 1326 bezegelde hij een privilegebrief door hertog Jan I van Brabant aan Brussel geschonken, eveneens één in Nov. 1327 aan de stad Leuven gegeven en 11 Jan. 1329 de keur, bekend onder den naam van het Privilegium Trinitatis, door genoemden hertog met betrekking tot het rechts- en administratiewezen gegeven aan de stad 's Hertogenbosch. Ook was hij met Rycoldus proost van Utrecht een der bemiddelaars (in Oct. 1331) inzake het huwelijk tusschen Reinoud II graaf van Gelder en Alianora (Eleonora) zuster van koning Eduard III van Engeland. Hij was, evenals zijn vader, een dapper krijgsman. Dat toonde hij in den honderdjarigen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, waarin hij de zijde van den
engelschen Koning koos en als aanvoerder eener legerafdeeling deel nam aan den slag bij Crecy (26 Aug. 1346). Als belooning voor de vele en gewichtige diensten aan hem bewezen schonk de engelsche koning Eduard III hem een levenslange jaarrente van 3000 florijnen. Otto komt van 1326 tot 1350 in ruim twintig hier te lande uitgevaardigde charters als getuige voor, waardoor de bewering van Wagenaar, als zou hij zich sedert 1326 metterwoon te Engeland hebben gevestigd, te niet wordt gedaan. Van Otto is verder ook nog bekend, dat hij het lakenweversgilde te Grave zeer begunstigde, zoodat de wolindustrie er tot grooten bloei kwam. Aangezien zijn beide huwelijken met Johanna erfgename van Heverlé (overl. in 1332) en Joanna van Vlaanderen, dochter van den heer van Dendermonde en weduwe van Gerard van Diest (overl. in 1333) kinderloos waren gebleven, werd hij als heer van Cuyk opgevolgd door den zoon van zijn overleden broeder Hendrik, Jan (2) heer van Hoogstraten (die voorgaat).
Zie: Jan Wap, Geschiedenis van het land en der heeren van Cuyk (Utrecht 1858), 128-131,