hij dan ook voornamelijk gewerkt: eerst met den titel van procurator als hoofd of overste van het Domus pauperum (zie dit dl. onder Jacobus de Voecht), sedert 24 April 1457 gedurende vijf en twintig jaren tot zijn dood als rector - hij was de derde rector - van het fraterhuis Domus clericorum of Domus Sancti Gregorıi. Daar heeft hij tevens de belangen behartigd der jongeren; het aanzienlijk vermogen dat hij bezat stelde hem in staat een huis te huren en er soms een dertig- à veertigtal middelmatig gegoede (‘mediocres’) jonge menschen te onderhouden, die hij opleidde tot kennis en goede zeden. Hij was bovendien uitermate practisch: vindingrijk op het gebied der architectuur liet hij naar eigen aanwijzing en der zake kundig in het fraterhuis veel verbouwen en bracht ook elders in de stad groote verbeteringen aan, o.a. met betrekking tot de kapel en het refectorium (eetzaal) van het Wytenhuis buiten de Kamperpoort, een vrouwenconvent, staande onder bescherming van de H. Agatha. Tal van nuttige wenken, inzonderheid met het oog op de viering van kerkelijke feesten, worden ons uit de vrije stichtelijke toespraken (‘collationes’) van Albert van C. medegedeeld. Voorts is nog van hem bewaard gebleven een troostbrief, dien hij 9 Mei 1481 schreef aan de broeders van het fraterhuis te Kulm in Pruisen, een stichting, die van Zwolle was uitgegaan en waar onder Joh. Westerwolt, den eersten rector, allerlei moeilijkheden waren gerezen. De brief komt voor in manuscript no. 8849-8859 der Koninklijke Bibliotheek te Brussel, fol. 222r seq., en is afgedrukt op p. 493-496 van de door Schoengen uitgegeven Narratio de inchoatione domus clericorum in Zwollis van Jacobus Traiecti alias de Voecht. Dat hij de ascese beoefende blijkt uit het volgende: op hoogen leeftijd van het graveel hersteld zijnde, nam hij een zóó strengen leefregel aan, dat de broeders er zich over bezwaard
gevoelden en hem door Egbert ter Beek, rector van het Heer-Florenshuis te Deventer, deden vermanen die gestrengheid te laten varen; gelijk hij ook deed. Hij overleed 4 Mei 1482, na ruim veertien dagen ongesteld te zijn geweest, in welke ongesteldheid - misschien wederom het graveel - Joh. Wessel Gansfort als geneesheer optrad (verg. dl. V, kol. 196, van dit Woordenboek). Niet te Zwolle in de Groote kerk, zooals Delprat vermeldt, maar te Windesheim werd hij begraven.
Zie: G. Dumbar, Analecta I (Daventr. 1719), 174; Archief voor kerkel. gesch., inzonderheid van Nederland VI (Leid. 1835), 293-295, 297-298; G.H.M. Delprat, Verhandeling over de broederschap van G. Groote en over den invloed der fraterhuizen, 2de dr. (Arnh. 1856), 91-92, 93, 94 aant. 1, 145-146, 201; Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van wetenschappen, afd. Letterkunde, 2de reeks, IX (Amsterd. 1880), 11 aant. 3, 29, 35-36, 38, 39 aant. 1, 42 de aant. (in J.G.R. Acquoy, De kroniek van het fraterhuis te Zwolle); M. Schoengen, Jacobus Traiecti, Narratio (Amsterd. 1908), 622 (Register, op ‘Paep’).
Brinkerink