niets naders bekend is. In Oct. 1650 dringt hij er in een schrijven aan Huygens zeer op aan, dat men hem te Luik ontslaan zal. Dit zal vermoedelijk na den dood van den Prins gebeurd zijn. Hij schijnt verder in Amsterdam als ambteloos burger te hebben geleefd. In 1654 maakte ten minste Brandt een gedicht op hem: ‘O van der Borgh, Die aan het Y van Poezy weer zwanger gaat.’
Jan. 1657 meldt hij Huygens, dat hij diens gedicht op het nieuwe Raedthuys te Amsterdam aan de burgemeesters heeft voorgelezen en ter hand gesteld. Met enthousiasme spreekt hij van de dichteres, schoonschrijfster, glasschrijfster enz., Cornelia Pluvier, die met den schilder Willem Kalf is getrouwd geweest. Zij heeft Huygens' gedicht voor burgemeesteren gecalligrafeerd. Van der Burgh schreef een gedicht Op de bevalligheden van juffr. Cleonira Vitelli (Apollos Harp 1658, 23, gedateerd 2 Nov. 1656). Over de amsterdamsche dichteres Catharina Questiers uitte hij zich aan Huygens in minder elegante en geestdriftige termen.
In Maart 1658 dankte hij Huygens voor de toezending van diens Korenbloemen, waarvoor hij een lofdicht schreef (Huygens, Ged. VI, 320). In Sept. 1659 zond hij Huygens een ‘viole angloise’ zonder eenig begeleidend schrijven. In zijn antwoord maakte Huygens er een grapje over: hij beschouwt het als een legaat na zijn overlijden, dat inderdaad kort hierna gevolgd is.
De gedichten van Jacob van der Burgh zijn niet bij elkaar uitgegeven. Men vindt ze o.a. in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten, 2 dln. (10 stuks), in Apollos Harp (Amst. 1658) (vier stuks), in de Dietsche Warande V (1860) in een opstel over van der Burgh, 211 vlg. (5 stuks); voor Aran en Titus van Jan Vos; voor Huygens Korenbloemen, in Hoofts Brieven door van Vloten II, 466; in de Nieuwe Verscheidenheden van N. Beets (Haarl. 1890), 147; op een planouitgave van Vondel's Stede-croon des Prince van Orangien (Unger Bibliographie no. 209). Een onuitgegeven latijnsch gedicht op den dood van den musicus Varenne (1631) berust in hs. in de leidsche universiteitsbibliotheek (zie Huygens, Ged. IX, 56). Sommige van de hier vermelde gedichten vindt men ook in Huygens' Gedichten door Worp, terwijl men tevens aldaar verschillende verzen aan van der Burgh aantreft.
Zijn portret is door Gerard ter Borgh geschilderd te Munster in 1647; gegraveerd door P. Holstein (zie Oud Holland IV (1886), 154). Verder bestaat er een geteekend portret door een onbekende van van der Burch en Johan Brosterhuysen bij elkaar van 1624 in het museum Teyler te Haarlem. Dit is gereproduceerd bij Jan ten Brink, Gesch. d. Ned. Letterk., 363. Als dit hetzelfde portret is, dat Moes van Brosterhuyzen vermeldt (N. Ned. Biogr. Wb. II, kol. 257) is het van Bailly volgens de meedeeling van Moes. Deze spreekt echter aldaar van een portret van 1625, terwijl op de reproductie bij Jan ten Brink 1624 staat.
Zie: J. van Vloten, Jacob van der Burgh in Dietsche Warande V (1860), 211; De briefwisseling van Constantyn Huygens, uitgeg. door J.A. Worp (den Haag 1911 vlg.); Gedichten van Constantyn Huygens, uitgeg. door J.A. Worp (Groningen 1892-99); Hoofts Brieven, uitgeg. door J. van Vloten (Leyden 1856); Georg Penon, Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Groningen 1880, I en II); Oud-Holland IV, 178, VI, 247, 249; van Baerle, Epistolae variae (2 dln. 1667).
Prinsen