[Braam, Pieter van]
BRAAM (Pieter van), geb. te Vianen 22 Dec. 1740, overl. te Dordrecht 28 Sept. 1817, was de zoon van Cornelis van Braam en Clara Maria Bruin. Hij werd ter school gezonden te Dordrecht, om aldaar voor de rechtsgeleerde studie te worden opgeleid. Maar de dood van zijn oom Willem van Braam, die den boekhandel van zijn vader Johannes van Braam bestuurde, besliste, dat Pieter naar Amsterdam zou gaan, om zich in het vak van den boekhandel onder leiding van Petrus Schouten te bekwamen. De dordtsche zaak werd zoolang door zijn tante Maria van Braam waargenomen. Na zijn terugkomst uit Amsterdam dreel hij den boekhandel eerst gemeenschappelijk, met die tante, maar later voor eigen rekening tot zijn overlijden. Van Braam vervulde ook enkele openbare betrekkingen als oudraad in 1787, lid van den Raad en van het Schoolbestuur na 1813. Maar meer dan hierdoor was hij bekend om zijn geleerdheid. In 1816 stichtte hij met anderen het genootschap Diversa sed Una. Als dichter schreef hij nederlandsche en latijnsche verzen, meest gelegenheidspoëzie.
Hij was gehuwd met Anna Christina Lentfrink, uit welk huwelijk drie zonen en een dochter geboren werden. Deze dochter Clara Maria, gehuwd met Pieter Blussé, overleefde hem.
Van Pieter van Braam zijn de volgende werken bekend:
Honori et meritis Viri Amplissimi Gualteri Petri Boudaan, Urbis Amstelaedamensis Consulatum Auspicanti Ipsis Kalendis Februariis 1761, 4o (Bibl. Dordr., no. 2987); Mariamne, treurspel, gevolgd naar het Fransch van de Voltaire (Dordr. 1774); De Opvoeding der Jeugd ten nutte van dit Gemeenebest, bekroond in 1775 door het Dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlijt (in Proeven van Poëtische Mengelstoffen III, 235); Zegezang bij gelegenheid van het op de vlugt slaan der Engelsche vloot door den heer Schout bij nagt J.A. Zoutman (naar het Latijn van Mr. J.H. Hoeufft 1781, 4o); Eerdicht voor den