en waar hij een slecht befaamde herberg hield, waar de ‘Drie haringen’ uithingen, op den hoek van het Noordeinde bij de Sint Anthonybrug, later ‘Plaats royaal’. Dáár herbergde hij Nov. 1533 Jan Matthijsz., die hem en zijn vrouw doopte en 13 Jan. 1534 hem als zijn bode naar Munster zond. Daar waren zij o.a. de aanvoerders der Wederdoopers, die de stad geheel onder hun heerschappij brachten. Na den dood van Jan Matthijsz. nam hij de leiding, ongeveer 25 jaar oud, en trouwde hij diens weduwe Dieuwertje, ‘koningin Divara’, aan wie zijn andere vrouwen, later zestien, ondergeschikt waren. Eén harer, Elise Wandscherer, heeft hij zelf op 12 Juni 1535 onthoofd. Hij liet zich tot ‘koning van Sion’ uitroepen; als zoodanig was zijn macht onbeperkt. Zijn kroning door Dusentschur en Knipperdollinck geschiedde met groote praal. Begin Oct. 1534 zond hij 27 ‘apostelen’ uit, van welke de meesten in naburige steden zijn terecht gesteld. In dezelfde maand heeft het Hof van Holland hem ten vierden male gedagvaard, en daarna hem veroordeeld tot eeuwige verbanning. Intusschen werd de stad voortdurend belegerd door den bisschop van Munster en werd daarbinnen groot gebrek geleden; de ‘koning’ verzette zich echter tot het uiterste en met groote wreedheid tegen hen, die aan overgave dachten. Eindelijk viel Munster op 25 Juni 1535. De stad werd geplunderd en de aanhang der Wederdoopers uitgemoord. De lijken van den ‘koning’ en zijn voornaamste helpers werden in ijzeren kooien op het platvorm van den toren van de Lambertuskerk opgehangen. ‘Een man van talenten, maar van nog meer ondeugden’ (Knappert). Een poging, door E.M. ten Cate in den Tijdspiegel van April 1903, om Jan van Leiden in zijn eer te herstellen, betoogende dat hij met volkomen oprechtheid handelde, dat hij
aan de waarheid van zijn zending geloofde, en dat zijn verregaande sexueele losbandigheid sterk overdreven is, acht prof. Knappert niet geslaagd. Menno Simons (dl. IV, kol. 969-972) schreef in Mei 1535 zijn Een gantz duidelijck ende klaer bewijs dat Jesus Christus is een koninck aller koningen, gericht tegen de grouwelijcke en de grootste blasphemie van Jan van Leyden.
Geschilderde portretten door L. tom Ring van 1534 in particulier bezit en van 1535 in het museum te Schwerin; door een onbekend kunstenaar in de Paulinische Bibliothek te Münster. Gegraveerde portretten door H. Aldegrever, Corn. Anthonisz, J.F.C. Rechleben, Chr. van Sichem, R. de Hooghe, S. van Hoogstraten, R. Cooper, D. Koch, J. Muller naar Aldegrever.
Zie: L. Knappert, De opkomst van het Protestantisme in een Noord-Nederlandsche stad [Leiden] (Leid. 1908), 142-152; dez., Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme in de Nederlanden (Utr. 1924), 137, 188, 202-206, 225; Mennonitisches Lexikon I (Frankf. a.M. 1913), 240; K. Vos, Menno Simons (Leid. 1914), 23, 32, 36, 51, 102, 278, 310; Doopsgezinde Bijdragen (1864), 133, (1884), 8, 10, 13, (1888), 1-22, (1890), 67 v., (1892), 9-14, (1899), 6-15, (1905), 87, (1906), 7, (1890), 67 v. [portret]; Catalogus van de bibliotheek der Ver. dpsg. gemeente te Amsterdam (Amst. 1919), 50-57, 79; Catalogus van dezelfde bibliotheek (Amst. 1888) II, 318 v.; J. Reitsma, Gesch. van de Hervorming en de Herv. Kerk der Ned. (3e dr. Utr. 1916), 201, 209, 213, 229; W.I. Leendertz, Melchior Hofmann (Haarl. 1883), 4, 61v., 293, 309-315, 320, 341v., 371; W. Möller, Kirchengeschichte III (3e dr., Tübingen 1907), 127v.; Bibliotheca Reformatoria Neerlandica