[Barthélémy, Antoine Joseph]
BARTHÉLÉMY (Antoine Joseph), geb. te Namen 3 Febr. 1764, overl. te Francwaret, provincie Namen, 10 Nov. 1832, werd na te Leuven gestudeerd te hebben, in 1787 advocaat te Brussel en in 1794 schepen dier stad. Als zoodanig werd hij in hetzelfde jaar na de overwinning der Franschen bij FIeurus mede verantwoordelijk gesteld voor de betaling door de stad Brussel en hare voorsteden van een oorlogschatting van 5 millioen franken. In Juli 1794 werden hij en 51 andere notabelen als gijzelaars naar Maubeuge in Frankrijk getransporteerd en eerst toen de som betaald was, in Oct. d.a.v., vrijgelaten. Toen het Comité du salut public kort daarna opnieuw 5 millioen franken aan Brussel en de voorsteden vroeg, was hij de woordvoerder eener deputatie naar Parijs, om te trachten daarvan vrij te komen. Toen hem gezegd werd: weet gij wel, dat uw tegenstand uw hoofd kan kosten, zeide hij: daaruit kan wel bloed maar geen goud vloeien. Het gevolg was, dat deze tweede contributie niet geheven is.
Bij de organisatie van het bestuur van Brussel in 1795 werd Barthélémy daarin niet opgenomen, zoodat hij zich bepaalde tot zijn ambt als advocaat. Eerst in 1807 werd hij opnieuw tot lid van den raad dier stad benoemd.
Nadat de vier verbonden mogendheden bij den eersten vrede van Parijs in Mei 1814 de grenzen der Zuidelijke Nederlanden tegen Frankrijk hadden vastgesteld, wees Barthélémy er in een brochure op, dat de Nederlanden uit de 16e eeuw, die zij wilden herstellen, geheel andere grenzen hadden dan de er nu aan gegevene, en dat het doel, een barrière tegen Frankrijk te stichten, niet bereikt werd door een staat te vormen van 5½ millioen zielen, terwijl Frankrijk er 25 millioen telde. Hij vergat, dat de bedoeling slechts was, den eersten stoot op te vangen; na eenige weken konden de groote mogendheden de noodige hulp verleenen.
In een in 1815 verschenen brochure wees hij aan, hoe naar zijn meening het bewind over het nieuwe koninkrijk ingericht behoorde te zijn. In dezen tijd was hij met twee anderen redacteur van een tijdschrift l' Observateur Belge. Op 16 Febr. 1816 werd hij door den Koning tot lid der Staten van Zuid-Brabant voor Brussel benoemd. Hij bleef lid van den kort daarna opnieuw georganiseerden raad dier stad. In 1821 werd hij ontvanger van de brusselsche liefdadigheidsgestichten, hij verkreeg dispensatie om dit ambt tegelijk met dat van raadslid waar te nemen.
De Staten van Zuid-Brabant kozen hem 8 Juli 1822 tot lid der Tweede Kamer. Hij verkreeg hier spoedig veel invloed en behoorde tot de liberale partij. Een voorstel van hem, Donker Curtius (dl. 1, kol. 737),van Crombrugghe en Schooneveld, in verband met de rechterlijke organisatie werd 11 Mei 1829 met 54 tegen 49 stemmen aangenomen, maar had geen gevolg.
Na den opstand werd hij 10 Nov. 1830 in het arrondissement Brussel tot lid van het Nationaal congres gekozen. Hier speelde hij een belangrijke rol bij de totstandkoming der belgische grondwet. Hij was een voorstander van het koningschap van den hertog van Nemours en behoorde tot de deputatie, die het aanbod daartoe te Parijs deed.