uit en waarschuwde met klem tegen dezen hoogst gevaarlijken gelukzoeker. Parnassijns onderwierpen zich zonder voorbehoud aan het advies, dat Chacham Tsewie had uitgebracht en ontzeiden Hajon den toegang tot hun synagoge. Toen hij er toch verscheen, werd hij onder het uiten van grove beleedigingen verwijderd.
Had Chacham Tsewie's optreden door deze ontmaskering de Gemeente gered voor de Messiasberoeringen, die reeds zooveel ongeluk hadden gebracht, zijn collega Aylion (zie dit deel) van de Portugeesche gemeente voelde zich gepasseerd en hij beklaagde zich bij zijn bestuurder Aron de Pinto. Door de Pinto kwamen Parnassim tot de overtuiging, dat zij verkeerd hadden gedaan en zij vroegen Chacham Tsewie daarom zeer beleefd, hun de gewraakte plaatsen in Hajon's werk op te geven. Er zou dan een commissie worden benoemd van hun gemeenteleden, waarin ook Aylion zitting zou hebben, en waarin Chacham Tsewie deze plaatsen kon bespreken. Natuurlijk vereischte een dergelijk onderzoek kundigheden, die niet ieder der leden van zulk een commissie zou bezitten. Chacham Tsewie wees deze uitnoodiging kort maar bondig van de hand.
Thans waren de machtige portugeesche Parnassim op hem verbitterd. Zij benoemden dadelijk een commissie van onderzoek uit eigen kring met hun eigen opperrabbijn als voorzitter. Chacham Tsewie slingerde hierop in een hebreeuwsch en spaansch manifest den banvloek op Hajon's werk. ‘Zelfs de asch van het verteerde papier is voor het gebruik ongeoorloofd, zooals het voorschrift luidt omtrent alle voorwerpen, die voor afgoderij gebezigd zijn’. Hierdoor kwam het joodsche Amsterdam in heftige beroering. De Portugeesche gemeente liet haar leden ook op straffe van den ban gelasten alle exemplaren op haar rabbinaat in te leveren en onderwijl bracht de commissie van onderzoek rapport uit over het bewuste werk, waarin zij tot een tegenovergesteld resultaat kwam en het werk wel geschikt voor publicatie achtte en het zelfs een aanwinst voor de kabalistische literatuur noemde; Hajon werd daarop feestelijk ter portugeesche synagoge ingehaald.
Omstreeks 1707 had zich in Amsterdam een meester in de joodsche wetenschappen gevestigd, n.l. zekere Mozes Chages, die een veelbewogen leven achter den rug had van enkel zwerftochten haast door het Oosten. Hij gat bij onderscheidene portugeesch-joodsche families huisonderricht om in zijn onderhoud te voorzien en behoorde tot de warmste bewonderaars van den grooten Opperrabbijn der hoogduitsche Joden. Hij liet dan ook niet na Chacham Tsewie te waarschuwen tegen Hajon, van wiens geestdrijverij hij nieuwe verwoestingen in de joodsche gelederen vreesde, zooals hij de rampzalige gevolgen in het Oosten had aanschouwd.
Thans wendden Chacham Tsewie en Mozes Chages zich tot de rabbijnen van Mantua, Frankfort, Nikolsburg en Venetië om inlichtingen omtrent de door hen aan Hajon verstrekte approbatiën. Uit de antwoorden bleek, dat deze gefingeerd waren. In een bundel getiteld Milchamath Haschem (De strijd voor den Eeuwige) werden zij nu door Chages gepubliceerd. De publicatie hiervan wekte weder groote beroering te Amsterdam. De Portugeesche gemeente liet weder alle exemplaren opkoopen. Zij wilde eindelijk vrede en toen Chacham Tsewie nogmaals een werkje hierover publiceerde, geheeten Eres nagasch (addervenijn), waarin hij dit bedrog nog eens hekelde, noodigden zij hem wederom tot een bijeenkomst uit