bij een compagnie onder commando van F.B. baron van der Capellen, heer van Rijsselt (zie dl. VIII, kol. 245). Na zich korten tijd in den wapenhandel te hebben geoefend, keerde hij op verzoek van zijn vader naar Amsterdam terug en kwam aldaar in dienst van een apotheker, wonende in de Leidschestraat. Te Amsterdam maakte hij als vrijwilliger de woelingen mede. Met zijn compagnie trok hij in Mei 1787 naar Utrecht, doch na de nederlaag der Patriotten keerde hij naar Amsterdam terug. In Dec. 1787 engageerde hij zich als vaandrig bij het patriotsch garnizoen te St. Omer, doch toen ook dit op niets uitliep, verhuurde hij zich als apothekersbediende te Sneek, in welke stad hij in 1791 zelf een apotheek opzette. Hij huwde aldaar 23 Sept. 1792 met Tytje Jansdr. Stoker, die evenwel reeds het volgend jaar overleed. De omwenteling van 1795 gaf voldoening aan zijn politieke aspiraties. Reeds in laatstgenoemd jaar werd hij in zijn woonplaats luitenant bij de gewapende schutterij en lid van het Comité van Waakzaamheid. In 1796 werd hij plaatsvervangend lid van het gerecht te Sneek en koos men hem als representant in het provinciaal bestuur van Friesland. Het daaropvolgend jaar werd hij secretaris van Oostdongeradeel; hij ging echter te Dokkum wonen en huwde te Metslawier ten tweede male (14 Juli 1799) met Sjoukje Gongrijp. In 1800 werd hij door het district Dokkum afgevaardigd naar het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks, waar hij tot de radicale elementen behoorde. Tegen de meer conservatieve staatsregeling van 1801 heeft hij zich dan ook ten sterkste verzet, zoodat het niet te verwonderen is, dat hij in het nieuwe vertegenwoordigend lichaam, dat in dat jaar optrad, niet gekozen werd. Hij keerde naar Dokkum terug en werd het volgend jaar benoemd tot notaris. Daarna vertrok hij naar Ameland, waar hij tevens secretaris van den drost was. Hier bleef hij tot 1808, was vervolgens van
1812-18 notaris te Dokkum en trok vermoedelijk kort daarop naar Amsterdam. Althans in 1825 was hij daar commies 1e klasse der in- en uitgaande rechten en accijnzen, terwijl hij in 1828 ontvanger der directe belastingen te Tzum (Fr.) werd, welk ambt hij tot 1835 bleef vervullen. Zijn laatste levensjaren bracht hij in Sneek door, waar hij ook begraven werd.
Hij liet na een hs., dat een verhaal geeft van zijn jeugd en jongelingsjaren en merkwaardig is, omdat de schrijver als ooggetuige de meest belangrijke gebeurtenissen en krijgsbedrijven uit de jaren 1786 en 1787 beschrijft. Dit hs. is in het bezit van een achterkleinzoon van den schrijver, H.J. Ament, arts te Sneek, en werd door Mr. A. Haga met een inleiding uitgegeven in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap XLVIII (1927), 1 e.v.
Wijnman