W.
[Walraven, Jacob]
WALRAVEN (Jacob) is geboren te Hoorn, leefde in de laatste helft der 16de eeuw. Op 9 Nov. 1579 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de letteren en rechten. In 1581 woonde hij aldaar ten huize van Jan van Hout. In 1582 droeg Coornhert hem zijn Comedie vande Rijckeman op; hij is dan nog student. In de opdracht prijst hij hem om zijn verstand, dat zich openbaart in zijn kunst. Men zou uit die opdracht kunnen opmaken, dat Walraven, vóór hij met zijn studie begon, reeds een positie in de maatschappij bekleedde. Coornhert zegt, dat hij het ‘gelts gewin’ er aan gaf om te kunnen studeeren. In 1574 en 1577 komt er een Jacques Walraven als schepen voor te Hoorn. Onmogelijk is het dus niet dat deze dezelfde is als onze Walraven. Het kan ook zijn vader zijn. Ook Janus Douza waardeert Walraven (zie Jani Dousae, Elegiarum Libri V, 1586, p. 4).
Het geslacht Walraven heeft zich reeds in de 15de eeuw in Hoorn gevestigd. Van der Aa vermeldt een Dorotheus Walraven, omstreeks 1575 te Hoorn geboren, die te Leuven studeerde en latijnsche poëzie naliet. Een Simon Walraven, geboren te Hoorn, gaf in 1603 een boek over de Wederdoopers uit.
In de Lyste vande Raden en Meesters vande rekeninge der Domeynen bij S. van Leeuwen, Batavia illustrata II, p. 1462 komt een Jacques Walravius voor, op 19 Martii 1592.
Mij is één gedicht bekend van Jacob Walraven, een ode Aan de oude ende nieuwe compaignie van 't bijnae vervallen comptoir van assurantie binnen der stadt Hoorn, te vinden vóór De Spiegel der Zeevaert van Lucas Waghenaer (Leiden 1584) en in het hieronder genoemd opstel.
Onwaarschijnlijk is het niet, dat Walraven lijdens zijn studententijd deel uitgemaakt heeft van het ‘Gezelschap dergenen, die hem in de Universiteyt der Stad Leyden ouffenende zijn inde Latijnsche of Nederduytsche poëzien’, dat onder leiding van Jan van Hout stond.
Prof. B. Becker acht het waarschijnlijk, dat brief LXXIV van Sept. 1583 (zie Le Compas d'or 1923, p. 109, n. 5) uit Coornherts Brievenboek (1626) gericht is aan Jacob Walraven.
Zie: J. Prinsen, Het ‘Gezelschap’ van Jan van Hout in Album opgedragen aan Prof. Dr. J. Vercoullie II, 217 vlg. 1929.
Prinsen