[Nieuhoff, Dr. Bernardus]
NIEUHOFF (Dr. Bernardus), geb. te Lingen (thans in de pruisische provincie Hannover) 18 Mrt. 1747, overl. te Harderwijk 2 Dec. 1831, was de zoon van een bemiddeld koopman, tevens lid der regeering van de stad zijner inwoning. Hij werd in 1762 leerling van het gymnasium te Lingen en werd 2 Sept. 1769 als student aan de leidsche universiteit ingeschreven, promoveerde aldaar in de theologie op een dissertatie getiteld De sensu pulchri, en werd kort daarna proponent bij de nederlandsch hervormde kerk.
Reeds in Febr. 1775 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aan het athenaeum te Deventer en 7 Aug. d.a.v. als zoodanig in dat vak en in de wis- en sterrenkunde aan de universiteit te Harderwijk. Hieruit is wel te zien hoe hij meester was in uiteenloopende vakken; hij heeft dikwijls getracht, zijn wetenschap en zijn geloof in overeenstemming te brengen.
Hij werd 27 Jan. 1796 in het kiesdistrict Beekbergen tot eersten plaatsvervanger van het aldaar tot lid der Nationale vergadering gekozen lid, zijn ambtgenoot Mr. C.W. de Rhoer (dl. V, kol. 597), gekozen. Daar deze ook gekozen was in het district Harderwijk en bij loting uitgemaakt werd, dat hij daarvoor zitting moest nemen, werd Nieuhoff voor Beekbergen aangewezen. Beiden verzetten zich in het belang der universiteit op hevige wijze tegen een zitting nemen in die vergadering, maar zonder gevolg. Zij kregen gedurende hun zittingstijd verlof als hoogleeraar.
Op 6 Apr. 1796 sprak hij over het friesche jakobijnsche bestuur; men had gezegd, dat dit aan het fransche directoire aangenaam was, hij verzette zich daartegen. Hij wilde een commissie van onderzoek daarheen zenden, maar met 53 tegen 43 stemmen werd besloten, zich tot een brief te bepalen. Eerst ruim een jaar later is er een commissie heen gezonden, maar die kon weinig uitrichten.
Op 22 d.a.v. sprak hij over de verklaring, gevorderd bij de aanvaarding van een ambt; hij was van oordeel, dat daarbij geen belijdenis van politieke gevoelens gevorderd mag worden.
Op 6 Mei 1796 ondersteunde hij de voorstellen tot het versterken der burgerwacht en stelde hij eenige verbeteringen daarin voor.
Op 20 d.a.v. sprak hij tegen het voorstel Vreede - Bosch (dl. II, kol. 217) - Valckenaer (dl. I, kol. 1509) om den Nederlandschen staat tot een werkelijken eenheidsstaat te maken; op 2 Juni werd met 50 tegen 49 stemmen besloten, dit voorstel in advies te houden.
Op 27 Sept. 1796 sprak hij over de handelwijze van het jacobijnsche bestuur van Friesland tegenover de uitgewekene bestuursleden, die nog steeds verbannen bleven. Hij verzette zich tegen het op de lange baan schuiven dezer zaak door dat bestuur. Hahn (dit dl., kol. 666) zeide daarop, iets hetgeen bezijden de waarheid was, dat Nieuhoff door zijn rede verbittering zaaide.
Bij de behandeling van de scheiding van kerk en staat sprak hij er op 23 Mrt. 1797 zijn vreugde over uit, dat deze scheiding een voldongen feit was, maar hij was van oordeel, dat de staat de leeraren der vroeger heerschende kerk moest blijven bezoldigen. Eerst na 1798 is deze zaak tot een eind gebracht.
Op 28 d.a.v. verklaarde hij zich tegen het binnen 2 jaren invoeren van de fransche maten en gewichten. Eerst eenige jaren later is deze zaak,