beiden niet herkozen afgevaardigden een gouden medaille aan te bieden. Daarop waren de woorden gegraveerd: De regeering vervolgt hen, het volk kroont hen.
Op 12 Dec. 1829 werd door den minister van justitie, Mr. C.F. van Maanen (dl. III, kol. 803), een circulaire aan alle onder zijn departement ressorteerende ambtenaren gezonden, waarin geëischt werd, dat zij instemming zouden betuigen met een circulaire, die o.a. inhield, dat de bandelooze pers beteugeld moest worden. De Muelenaere, die zich gaarne als een model-ambtenaar voordeed, die de politiek geheel van zijn ambtelijken plicht afscheidde, teekende de van hem gevorderde verklaring.
Ook op 6 Juli 1830 was hij tegenover een der aftredende leden candidaat, maar hij werd niet gekozen, een bewijs dat de gezeten bevolking niet tegen het nederlandsche gouvernement was.
Aan den belgischen opstand, die zich te Brugge o.a. kenmerkte door het plunderen en vernielen door het grauw van de woning van Sandelin, nam de Muelenaere geen werkdadig deel.
Hij werd 27 Oct. 1830 in het Nationaal congres, dat 10 Nov. d.a.v. bijeenkwam, in de districten Brugge, Oostende en Tielt gekozen, en nam de benoeming voor eerstgenoemd district aan.
Op 25 Oct. 1830 werd hij door het voorloopig bewind met Herwijn en F. Jullien, benoemd tot commissaris in West-Vlaanderen. Dit ambt was toen vereenigbaar met dat van volksvertegenwoordiger.
Op 23 Nov. 1830 stemde hij voor het voorstel van C. Rodenbach om het huis Nassau voor altijd van den belgischen troon uit te sluiten. Hij sloot zich aan bij de unionistische partij, het monsterverbond tusschen liberalen en clericalen; hoewel hij meestal matiging betrachtte, werd hij op den duur toch tot de clericale partij gerekend.
Op 24 Juli 1831 werd hij door Leopold I benoemd tot minister van Buitenlandsche Zaken. Zijn eerste daad als zoodanig was, zich te verzetten tegen de 24 artikelen, vastgesteld op de londensche conferentie, en waarmede Willem I zich toen, hoewel noode, vereenigd had. Ware de Muelenaere een week later minister geworden, de oorlogstoestand zou 8 jaren korter geduurd hebben.
Hij verzette zich, ook in de eerste dagen van zijn bewind, heftig tegen het vragen van militaire hulp aan Frankrijk; hij zeide een zoo groot vertrouwen in het belgische leger te hebben, dat die hulp geheel overbodig was. Toen kort daarna in den tiendaagschen veldtocht (3-13 Aug. 1831) dat leger op alle punten verslagen was, bleek hoe slecht hij en hoe goed Leopold I den toestand had ingezien.
Het lid der belgische Kamer van vertegenwoordiging B. Dumortier (in de memorie van toelichting tot zijn voorstel van 15 Juni 1871 om een pensioen te verleenen aan de weduwe van generaal Niellon), de luitenant-generaal A. Eenens (Les conspirations militaires de 1831, 2 dln. 1875, later nog door 4 andere brochures gevolgd) en graaf A. du Chattel (1830, avant, pendant et après, Brux. 1908) beweren, dat Willem I een aantal vooraanstaande Belgen omgekocht zou hebben om ons dien veldtocht te doen winnen. De tweede noemt drie ministers van oorlog, Goblet, d'Hane de Steenhuyse en de Failly, verder den generaal Daine en een aantal minder op den voorgrond tredende personen. Moge er iets waars in deze beweringen zijn, bewezen zijn zij geenszins. Ook is de bewe-