1831 bleef. In 1832 en 1833 bereisde hij Europa, waar hij o.a. studeerde aan de universiteiten van Göttingen en Berlijn. Te Göttingen maakte hij kennis met den een jaar jongeren Bismarck; de kennismaking leidde tot een hartelijke vriendschap, die voor het leven van beide mannen van groote beteekenis is geweest. Motley's jeugd en jongelingsjaren heeft hij beschreven in zijn eersten roman Morlon's Hope (1831), die speelt in de tweede helft der 18e eeuw, maar zoo goed als geheel een autobiographie is, van evenveel waarde als menschelijk document, als van geringe beteekenis uit het oogpunt van kunst. Hij oefende de rechtspraktijk uit, maar wisselde deze in 1841 af met een kort verblijf als legatie-secretaris te Petersburg. Het leven daar voldeed hem echter zoo weinig, dat hij reeds binnen eenige maanden zijn ontslag nam en naar Amerika terugkeerde. Kort daarna begon hij historische studiën te publiceeren, voornamelijk in de North American Review, waar hij in 1845, 1847 en 1849 artikelen gaf over Peter den Groote, over Balzac en over de Puriteinen: deze trokken reeds toen om den innemenden vorm zeer de aandacht. Toch had Motley zijn weg nog niet gevonden. Nadat hij een jaar tot zijn verdriet in het Huis van afgevaardigden van den staat Massachusetts had gezeten, publiceerde hij in 1849 een historischen roman in twee deelen, Merry Mount, die niet ongunstig werd ontvangen. Toch ging hij juist in dezen tijd geheel den historischen kant op. Hij kwam sterk onder den invloed van Prescott en vooral van Carlyle, wiens boek over de fransche revolutie hij zeer bewonderde. Met Prescott kwam hij in nauwere betrekking, toen hij zijn studiën begonnen was over de geschiedenis van den nederlandschen opstand tegen Spanje; Prescott verklaarde zich zelfs zonder aarzeling bereid zijn voornemen om een boek over Philips II te schrijven op te geven ter wille van zijn jongeren vakgenoot. Zoo kan men
reeds dan Motley noemen: nadat hij in Amerika alles had bestudeerd, wat in bibliotheken was te vinden, begreep hij, dat een zeer omstandig archief-onderzoek in Europa noodig was. In 1851 verliet hij met dat doel Amerika; geruimen tijd heeft hij in de archieven te Berlijn, Dresden, den Haag en Brussel gewerkt; eerst in 1856 keerde hij naar zijn vaderland terug met een zeer uitgebreid materiaal van zeer uiteenloopende gewichtige gegevens voor de geschiedenis van de zestiende eeuw. Als eerste vrucht van dezen omvangrijken arbeid verscheen kort daarna Motley's The rise of the Dutch Republic. A history (Londen 1856, 3 dln. 8o; Leipzig 1858, 3 dln. 8o; Londen 1863, 3 dln. 8o; ook daarna meermalen herdrukt; ned. vert. onder toezicht en met inleiding van Bakhuizen van den Brink, 's Gravenhage 1857-1860, 4 dln. 8o; 2e dr. 's Gravenhage 1860, 4 dln. 8o; herziene vert. 's Gravenhage 1878-1881, 3 dln. 8o; fransche vert. met inleiding van Guizot, Parijs 1859-1860, 4 dln. 8o; zweedsche vert. van Nachman en Dumrath, Stockholm 1884-1885, 4 dln. 8o; er is ook nog een duitsche en een russische vertaling). Dit werk werd in tienduizenden exemplaren over de geheele wereld verspreid en maakte den schrijver plotseling tot een beroemd man. Zijn werk werd ook alom zeer geprezen, o.a. door Froude in de Westminster Review, door Guizot, in de Edinburgh Review, in Amerika door Irving, Bancroft en Sumner, in Nederland door Bakhuizen van den Brink, Groen van Prinsteren en Fruin, wat de laatsten betreft, evenwel met eenige reserve. Die
algemeene instemming moedigde den gevierden schrijver aan voort te gaan met de publicatie van zijn History