betering der kerkmuziek onder de Protestanten naar het voorbeeld der oude Christenen. Moll, die behalve wetenschappelijk ook muzikaal en dichterlijk aangelegd was, was altijd bijzonder in zulke onderwerpen thuis. Den 3. Aug. 1836 deed hij proponentsexamen voor het provinciaal kerkbestuur van Noord-Holland. Zijn proefschrift over Ambrosius bleef in de pen, toen hij 22 Mei 1837 als predikant werd beroepen in de Vuursche; 8 Mei 1847 werd hij honoris causa te Leiden doctor in de godgeleerdheid. Den 3. Sept. 1837 deed hij zijn intrede in de Vuursche, vanwaar hij den 3 Dec. 1844 werd beroepen te Arnhem. Daar deed hij 3 Mei 1845 zijn intrede. Reeds 4 Maart 1846 werd hij, hoewel de derde der voordracht, door den raad van Amsterdam benoemd tot hoogleeraar in de kerkgeschiedenis, de exegese en de dogmatiek. Hij aanvaardde zijn ambt den 11 Juni d.a.v. met een oratie De iis quae nostra aetate in futuris ecclesiae antistibus informandis minime negligenda sint (Amst. 1847). Dit ambt heeft hij met veranderde opdracht tot zijn dood waargenomen, ook nadat het athenaeum in 1877 in een universiteit was veranderd. Moll huwde 28 Juni 1837 met Elisabeth van Brakel; nadat deze hem 11 Febr. 1848 op 32-jarigen leeftijd was ontvallen, hertrouwde hij 12 Juli 1850 met Anna
Elisabeth Henriette Theodora Voet, die hem overleefde.
Moll's wetenschappelijk werk was in hoofdzaak kerkhistorisch. Reeds als predikant zette hij zich tot een breed bronnenonderzoek, waarvan het resultaat was zijn Geschiedenis van het kerkelijke leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen (Amst. 1844, 1846, 2 dln. 8o; 2e dr. Leiden, 1855, 1857, 2 dln. 8o). Dit boek legde den grondslag voor de moderne kerkgeschiedenis in Nederland, die aan den eenen kant het bronnenonderzoek op den voorgrond stelde, aan de andere zijde den nadruk legde op goede en duidelijke, zelfs aantrekkelijke uitbeelding van de gevonden resultaten. Moll was juist voor zulk een arbeid geschikt: aan den eenen kant een zeer ernstig en conscientieus man, aan de andere zijde een man van diepe vroomheid en fijnen smaak tegelijk. Zijn boek trok dan ook zeer de aandacht, niet alleen van de geleerden, maar in een breeden kring van belangstellenden. Het was het succes met dit boek dat Moll op den katheder van den hoogleeraar bracht. Als zoodanig begon hij eerst met kleinere studiën: Angelus Merula, de hervormer en martelaar des geloofs (Amst. 1851, 8o: 2e dr. zonder aant. en bijl. Amst. 1855, 8o) en Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw (Amst. 1854, 2 dln. 8o), die beide getuigen van de voortreffelijke eigenschappen van Moll als kerkhistoricus. Van nog veel grooter waarde was zijn tweede groote werk: Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming (Arnhem, Utrecht, 1864-1871, 6 st. 2 dln. m. reg. 8o), waaraan hij ongeveer tien jaren van zijn werkzaam leven heeft gegeven en waardoor Moll voor het eerst een doorloopende en samenhangende beschrijving gaf van het godsdienstige kerkelijke leven onzer voorvaderen tot aan de Hervorming. Dit groote werk is altijd zeer gewaardeerd door
mannen van zeer uiteenloopende richting, ook door Katholieken; het was bovendien zeer suggestief door tal van onderwerpen aan te geven, geschikt voor monographieën. Die suggestie heeft gewerkt, zoodat Molls leerlingen een bepaalde school hebben gevormd. Moll werkte dat in de hand door de stichting in 1853 van de Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland, die vijftien jaar heeft bestaan en in dien tijd den