[Moesa, Raden Hadji Mohamad]
MOESA (Raden Hadji Mohamad), geb. 1822, overl. te Garoet 10 Aug. 1886. Zijn vader, van aanzienlijke soendaneesche afkomst, patih (iets als adjunct-regent) van het regentschap Limbangan in O. Priangan, had hij als kind op den bedevaartstocht naar Mekka vergezeld. Zelf is hij tot zijn dood hoofdpanghoeloe van Limbangan geweest (men zou dezen ambtenaar den opperkerkvoogd kunnen noemen, die tevens als een soort vrederechter en als mohammedaansch adviseur bij den landraad fungeert). Door hechte vriendschapsbanden vereenigd met Karel Frederik Holle (dl. I, kol. 1139) heeft hij met deze samengewerkt aan zijn levenstaak, de opbeuring van het soendaneesche volk uit zijn achterlijken staat. Daartoe stond de stichting van volksscholen op beider programma. Hij schreef tien leesboeken voor schoolgebruik en voor ouderen, o.a. Handleiding voor de cultuur van padih op natte velden. Aan hem is te danken de stichting van een gesubsidieerde bijzondere school te Garoet, die voor de helft inlandsche leerlingen telt. Bij de opheffing van het z.g. Preanger-stelsel, waartoe de regeering op advies van haar adviseur-honorair voor inlandsche zaken, K.F. Holle, op 1 Juni 1871 overging, maakte Raden Moesa zich buitengewoon verdienstelijk door de mohammedaansche geestelijkheid met de afschaffing der djakat genoegen te doen nemen, ofschoon dit op aanzienlijke vermindering hunner inkomsten te staan kwam. Onder djakat verstond men de verplichte aalmoezen, welke de bevolking moest leveren aan de geestelijken, die tevens voor den regent de heffers der belastingen waren. Zijn kinderen traden in het voetspoor huns vaders. Zijn zoon Raden Kartawinata en zijn dochter Raden Ajoe Lasminingrat schreven mede vele leesboeken. De laatste bevorderde na haar huwelijk met den regent van