deren te verbinden; geldboelen en confiscaties vormden zijn voornaamste bronnen van inkomsten. Het montserproces van het beruchte jaar 1731 vertoonde hem in al zijn wreedheid. Afgaande op de verklaringen van een blinde, in het armhuis verpleegd, wien alle intellect ontbrak, stelde hij een zeer omvangrijk onderzoek in naar hen die zich zouden omvangrijk onderzoek in naar hen die zich zouden schuldig gemaakt hebben aan zedenmisdrijf. Niet minder dan 22 werden hiervan op zeer lichte gronden beticht. Evenmin als andere landen waren onze gewesten hiervoor bespaard gebleven, doch tot nu toe had men dit kwaad door geen openbare wetten beteugeld, al moesten de schuldigen er gewoonlijk met den dood en verbranding van hun lijken voor boeten. Omstreeks 1730 bleek dat ‘luiden van allerlei staat, rang en gezindheid met dit euvel besmet waren geweest’. Worgen, in zee werpen, roosteren, smoren was toen aan de orde van den dag. Vluchtelingen werden voor eeuwig uit het land gebannen. In Holland werd ten slotte bij resol. van 7 en 21 Juli een plakkaat uitgevaardigd, dat schuldigen, of zij die het in de hand werkten, met den dood zouden gestraft worden en hun stoffelijk overschot een begrafenis onwaardig zou zijn. Verbeurdverklaring van goederen ‘altoos hatelijk
geweest hier te lande’ werd echter hierbij verboden. Zeeland volgde dit voorbeeld (1 Nov. 1734). Bij het groningsche monsterproces heeft naar allen schijn slechts geldzucht voorgezeten en ook politieke beweegredenen hebben zich daar in hooge mate doen gelden. De Mepsche dorstte naar wraak wegens de nederlaag, die hij geleden had door de verkiezing van zijn genoemden neef Clant als zijn tegencandidaat tot afgevaardigde naar den groninger Landdag. Om ook dezen bij het aantal beschuldigden te kunnen voegen, docht hem ieder middel geheiligd. Hij suggereerde de op de pijnbank tot het uiterste gebrachte slachtoffers bepaalde namen te noemen, tot zij van pijn als waanzinnig en willoos daartoe overgingen. Zoodoende kreeg hij er ook den naam van dien gehaten bloedverwant uit, die zich bijtijds door de vlucht aan de vervolging kon onttrekken. In Sept. 1731 brak de dag der terechtzitting aan, waarbij M. zich voor den vorm door een mederechter Alling en een advocaat, Dr. Froon, liet bijstaan (waartoe trouwens het groninger landrecht hem verplichtte), twee assessoren, waarover hij zelf zich zeer smadelijk uitliet. Dank zij de haast ondenkbaar wreede folteringen werden allen op één na tot bekentenis gebracht; die eene, door een ijzeren wil geschraagd, schoot er liever het leven bij in, dan zich, mogelijk onschuldig, gewonnen te geven. Op 24 Sept. werden allen geworgd en daarop te Zuidhorn verbrand. Veiligheidshalve werd de stoet omgeven door 100 ruiters en 200 man voetvolk van het groningsche garnizoen. Onder de gedooden telde men er niet minder dan negen, die indertijd hun stem op Clant hadden uitgebracht. Terstond wilde M. nu tot de confiscaties overgaan, toen hem bericht werd hiermee te wachten tot de geheele procedure door de Kamer van Justitie in stad en lande, de oude Hovetmannenkamer, aan een nader onderzoek zou onderworpen zijn. De uitslag hiervan bleef onbekend, maar tot zijn groote teleurstelling bleef iedere verbeurdverklaring ditmaal uit.
Intusschen verhinderde hem dit niet zijn bedrijf voort te zetten. Het was hem gelukt weer een tiental verdachten, w.o. vijf eigenerfden, gevangen te nemen. Doch toen werd de drang der openbare meening zoo sterk, dat de ommelander jonkers, voor hun eigen veiligheid beducht, ter wille ook van hun prestige tegenover het mindere volk, zich in 1734 tot de St. Gen. wendden met verzoek paal en