| |
[Massa, Isaac]
MASSA (Isaac), geb. te Haarlem 1587, overl. aldaar of te Lisse na Mei 1635, zoon van Abraham M. In de geschiedenis van zijn tijd komt hij ook voor als Isaac Abrahamssen M.; bij dien naam wordt hij aangeduid in de eerste briefwisseling tusschen de St.-Generaal en den Czaar van Rusland. Vermoedelijk stamde hij uit een adellijk italiaansch geslacht, dat al vele geleerde mannen had opgeleverd en in de eerste tijden der reformatie om zijn geloof naar de Nederlanden uitgeweken was. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd zond zijn vader hem naar Moskou on daar ‘koopmanschap te leeren’, speciaal de zijde-negotie, waardoor zijn latere belangstelling in den perzischen handel verklaard wordt. Daar bracht hij acht jaar van zijn leven door. Wat hij hoorde van de russische geschiedenis en zag van de toestanden in Moscovië stelde hij daar te boek, tot de toenemende onveiligheid onder de regeering van den laatsten heerscher uit het huis van Rurik een langer verblijf onraadzaam maakte. Met ongekunstelde eenvoud schilderde M. wat hij aanschouwd had: de verschrikkingen van den hongersnood (1602); den blijden intocht en de begrafenis van den deenschen hertog Johan, de komst van het gezantschap der Hansa (1603), den terugkeer der troepen van een expeditie naar Georgië, de komst van den oostenrijkschen gezant (1604), en die van de als krijgsgevangenen behandelde aanhangers van den pseudo-Demetrius (1605), den prachtigen intocht van Marina, bruid van Dmitri en de kort daarna gevolgde bloedbruiloft (1606). Deze contemporaire geschiedenis beschreef hij in Een cort verhael van begin en oorspronek deser tegenwoordighe, oorloogen en troublen in Moscovia totten jare 1610 onder 'l gouvernement van diverse vorslen aldaer. In 1610 of 11 keerde hij naar Nederland terug, waar hij zijn werk opdroeg aan prins Maurits, wien hij zijn manuscript ten geschenke gaf. De
in de opdracht te kennen gegeven hoop in een landsbetrekking gebruikt te zullen worden, ging vooreerst nog niet in vervulling. De eerstvolgende jaren kon hij daardoor besteden aan een beschrijving Van den cuslen ende voyagien gedaen door bevel der moscovisen vorsten na de landen Cathaia, die hij later verwerkte tot een regelmatige aardrijkskunde van Rusland (1612). Zijn naam kreeg allengs bekendheid. Terecht mocht Adelung hem een geleerden hollandschen geograaf noemen. Het in die dagen verschijnende werk van Karel van Mander (dl. I, kol. 1295)
| |
| |
De eerste 12 boecken van de Ityadas, werd voorzien van een ‘Toe-eygen brief aan den achtbaren ende duegd-rijcken jongman I.A. Massa’. Isaac le Maire beijverde zich vergeefs hem te doen deelnemen aan een tocht om de noordelijke doorvaart naar Indië te zoeken. Aan het vraagstuk, dat toen in het teeken der algemeene belangstelling stond, de mogelijkheid nl. of Indië om den noord te bereiken was, nam ook hij levendig deel. Hij had er geen vertrouwen in blijkens de nederlandsche uitgaaf van zijn Beschrijving van de landen Siberia, een deel der aarde dat toen ook in Rusland nog zeer weinig bekend was. Tijdens zijn verblijf in Moscovië had hij zich beijverd de berichten van russische ontdekkingsreizigers te verzamelen, o.a. had een broer van zijn eigen gastheer aan een tocht naar Siberië deelgenomen. Een schetskaart van dat land en de genomen route werden zorgvuldig verborgen gehouden, zoodat het hem eerst na zeer sterken aandrang gelukte er een ten behoeve van het boek machtig te worden, dat hij zich voorgenomen had daarover in het licht te geven. Het verscheen in 1612 onder den titel Beschrijvinghe van der Samoyeden landt in Tartarien. Nieulijcks onder 't gebiedt der Moscoviten gebracht. Wt de Russche late overghesel, Anno 1609. Met een verhael van de opsoecking ende ontdekinge van de nieuwe deurgang ofte straet int Noordwesten na de Rijcken van China ende Cathay. Ende een Memoriael, gepresenteert aan den Coningh van Spaengien, belanghende de ontdeckinge ende ghelegentheyt van 't Land ghenaemt Australia Incognita, (Amsterdam 1612). Het bevatte drie kaarten: een wereldkaart met de verschillende ontdekkingen, een van de reis van Hudson en een Caerte van 't noorderste Russen, Samojeden, ende Tingoesen landt:
alsoo dat van de Russen afghetekent en door Isaac Massa vertaelt is. Nog in hetzelfde jaar verscheen van dit thans uiterst zeldzame geschrift een tweede, vermeerderde druk. Daar de eerste bladzijden gewijd zijn aan den tocht van genoemden engelschen zeevaarder in hollandschen dienst, draagt het ook wel den naam van Hudsonstractaat. Een derde, geheel omgewerkte editie kwam uit in 1613, evenals de voorgaande in het Latijn. Een duitsche van L. Hulsius verscheen in 1614, herdrukt in 1627. Het zakelijkste van zijn kaart is door den bekenden uitgever en kaartenmaker, Hessel Gerritsz. van Assum opgenomen in diens groote latijnsche kaart van 1614: Tabula Russiae desumpta ex autographo.... enz. Ook komt M.'s kaart voor in den grooten atlas van Blaeu II 1667. Nog stelde hij een kaart samen genaamd: Russiae alias Moscovia dictae, partes septentrionales et orientalis; verder de Tabula septentrionalis Russiae, waarschijnlijk dezelfde als die der Beschrijvinghe; ook de in Nic. Witsen's boek over Tartarije voorkomende Tabula geographica partis Europe et Asiae quae septentrionem spectant; ten slotte de Novissima Russiae tabula. Dat hij ook de topographie niet verwaarloosde, blijkt wel op de kaart van 1614, die voorzien is van een plattegrond van Moscou met het opschrift Moscua ad archetypum Feodori Borissowitsi. Hoe hij die teekening in 1605 machtig werd, deelt hij in zijn hoofdwerk op ongekunstelde wijze mede.
Toen met Michael III Feodorovitz het huis Romanow den russischen troon bestegen had, richtte deze Czaar door bemiddeling van den gezant aan het hof te Weenen een brief aan prins Maurits als ‘vrijheer van Holland, Brabant, Zeeland enz.’, waarin hij zijn dank betuigde voor vroeger verleende hulp met ‘geschut en
| |
| |
alderhande waren’ en beloofde de nederlandsche kooplieden in zijn land te zullen toelaten en beschermen. Ook gaf hij te kennen, dat zijn gezantschap op zijn europeesche reis ook onze republiek zou aandoen. Op 23 Januari 1614 werd deze brief in de vergadering der St. Generaal voorgelezen, waarna besloten werd den Czaar te verzoeken onzen kooplienden dezelfde handels privileges te schenken, in welker bezit de Engelschen zich reeds zoo lang verheugden. Bij dit alles was Massa de onmisbare man. De regeering zond hem een copie van de brieven des Keizers en verzocht hem zijn invloed in het werk te stellen om het verzoek ingewilligd to krijgen (resol. St. Gen. 23 Mei 1614). Op dat tijdstip bevond M. zich voor zijn eigen handelsaangelegenheden te Archangel. Met hot oog op den onzekeren politieken toestand achtte hij het beter deze kwestie vooralsnog te laten rusten ‘wetende beter de siecten deses rijcks als ymant’. In zijn brief wijst hij tevens op de perfide tegenwerking der Engelschen, wier gezant John Merrick ieder middel geheiligd vond ‘om ons uten lande te helpen gelyck sy meenichmaal hebben versocht (gepoogd) te doen’. Nochtans was hij niet blind voor de groote fout der nederlandsche kooplieden, die elkaar uit winstbejag steeds tegenwerkten en niet als de engelsche en andere natiën één lijn trokken. Den 29en Augustus 1614 werd een hoveling afgevaardigd om M. naar de residentie te geleiden, waar hij den grootkanselier en andere voorname lieden onder zijn vrienden telde. Daar kreeg hij het antwoord der russische regeering aan de Staten mede en werd hem verzocht met de tweede ambassade naar Nederland als leidsman mee te reizen. Den 22en October 1615 verscheen M. in de vergadering der St. Generaal om den door hem vertaalden brief van den russischen grootvorst te overhandigen en om verslag uit te brengen van zijn bemoeienissen in Moscovië. Vervolgens begeleidde hij de missie naar Frankrijk en
keerde er mee terug naar Moscou om den Czaar het antwoord der Staten ter hand te stellen. Hij moest ‘zoo haast wederom terugkeeren als hem eenigszins doenlijk’ zou zijn. Voor de bewezen diensten zou hij ‘eens voor al’ 3000 gld. ontvangen benevens een gouden penning ‘van den gebruikelijken prijs’. Evenals het eerste werd ook dit gezantschap op een nederl. oorlogsschip naar Archangel gebracht, waar het na een reis van 37 dagen aankwam (12 Juli 1616) en eind September Moscou bereikte. Daar was echter John Merrick weer aan het werk geweest, wiens lastertaal als zouden wij geheel op de hand van het met Rusland oorlogvoerende Zweden zijn, van zoodanige uitwerking geweest was, dat M. geen gehoor kreeg en als een gevangene werd behandeld, wat tot 6 April 1617 geduurd heeft, toen hij, dank zij de voorspraak van 's keizers oom, Iwan Mikitowitsch, ten hove werd toegelaten. Den 20en Juni had zijn afscheidsaudiëntie plaats. Op den 27en dier maand reisde hij naar Archangel. Een schip van het handelshuis de Vogelaar bracht hem behouden naar Holland, waar hij 's lands bestuur den brief van den grootvorst overgaf, die een vrijgeleide beloofde aan de nederlandsche kooplieden, die in Rusland wenschten handel te drijven. Het door hem ingeleverde verslag van zijn wedervaren aldaar werd op 2 Nov. 1617 in de vergadering der Staten voorgelezen. Hij wees erop, dat de Czaar had beloofd ‘de vrije passagie’ tot den perzischen handel te vergunnen en tegelijk waarschuwde M. nogmaals voor de gedragingen van Sir John,
| |
| |
tegen wiens kulperijen hij in de vestiging van een vasten agent ter hoofdplaats het beste middel zag. Door zijn langdurig gedwongen verblijf te Moscou was intusschen het hem verstrekte bedrag alleszins onvoldoende gebleken; eerst na een zeer uitgespounen en nauwkeurig onderzoek werd hem nog 2500 gld. extra vergoed. Met de aanstelling van een agent besloot men voorloopig te wachten. Intusschen moest de brief van den Czaar beantwoord en overgebracht worden. Weer werd toen op M.'s diensten beslag gelegd, waartoe hij zich welwillend leende, daar hij toch voornemens was naar het oosterland te varen. Een vereering van 300 gld. zou hij daartoe ontvangen, maar zijn verzoek om in plaats van die som een gouden medaille met keten van gelijke waarde te ontvangen om die te dragen ter eere van Hunne Hoogmogenden werd van de hand gewezen: ‘suppliant kon zich zelf voor dit bedrag een gouden ketting doen maken’. Nog vóór zijn vertrek kwam echter hier te lande de derde russische missie aan met Johan Helms als tolk. Zij verzocht dringend om hulp tegen Polen en tegen den Paus tot ‘voorstand der kristelijke religie’. Bitter klaagde de Czaar over ‘de machinatiën der Jezuïeten en de andere paapsche sectarissen en des pausen emisarissen en instrumenten, die geen andere oogmerken hadden dan om zijn rijken te overweldigen en bij invoering van de paapsche religie, de oude grieksche en ware christelijke te extirpeeren.’ De Staten stelden nu als antwoord een tweeden brief op, die door M. zou meegenomen worden en schonken den russischen ambassadeur een gouden medaille met keten ter waarde van 1500 gld. en diens secretaris en tolk elk een ter waarde van 100 rds. De gezant liet zich hiermee echter niet afschepen en liet niet los vóór hem beloofd was een quantum kruit, lood, scherp en lonten ter waarde van 20000 gld. kosteloos naar een russische haven te vervoeren. Van zijn kant gaf hij de toezegging
van het genot derzelfde handelsvoordeelen als waarin de Engelschen zich mochten verheugen, benevens het recht van vrijen doorvoerhandel met Perzië langs de Wolga en de Kaspische zee. Massa werd opgedragen den brief aan den grootvorst ter hand te stellen en de krijgsbehoeften aan te bieden. De vastgestelde vereering werd nu verdubbeld, maar in het desbetreffende besluit werd een clausule opgenomen, die ‘alle verdere pretentiën van welken aard ook, moest afsnijden’. Bij aankomst in Moscovië bleek het M. dat de Engelschen ons met een leening van 16000 roebels waren voor geweest, waarbij zij de voorwaarde hadden bedongen van vrije vaart op de Kaspische zee en daarover naar Perzië, met uitsluiting der Hollanders. Geheel zonder resultaat waren M.'s onderhandelingen niet; hij kreeg althans gedaan, dat ten behoeve der hollandsche negotie vaste geschreven wetten zouden uitgevaardigd worden. In het najaar van 1619 was hij in het vaderland terug. Voor zijn denkbeeld: handel op Perzië over de Kaspische zee waren intusschen ook anderen gewonnen, getuige de Remonstrantie aan de E. Hoog. Mog. Heeren St. Gen. der Ver. Nederl. door eenige Amsterdamsche liefhebbers des vaderlands en getrouwe patriotten (14 Apr. 1620). Dit nog altijd zeer lezenswaardige stuk geeft zoo geheel de argumenten weer, die ook M. steeds had aangevoerd bij zijn streven naar een krachtige, niet voor het brengen van geldelijke offers terugdeinzende handelspolitiek, dat hij er wel de steller van geweest moet zijn.
De tijden waren er intusschen niet naar, dat zijn
| |
| |
handelsgenie geen gelegeniheid zou hebben gekregen om zich van zijn groote zijde te leeren kennen. Toen de graanprijzen na het eindigen van het 12-jarig bestand (1621) tot het viervoudige gestegen waren, welke rijzing nog zeer lange jaren aanhield, hing den Nederlanders de hongersnood als een dreigend zwaard boven het hoofd. Gelukte het den spaanschen koning Polen over te halen den graanuitvoer naar ons land te verbieden, dan was het eind der ellende niet te overzien. In zijn Propozitie aan de Ed. H.M. Heeren der St. Gen. (23 Januari 1626) betoogt hij hoe ons belang meebrengt Rusland onafhankelijk te maken van Polen, dat zijn graan tegen een lagen prijs uit Rusland betrekt onm het met ontzaggelijke winst naar ons land uit te voeren. Haalden wij dit zelf rechtstreeks uit het land van herkomst, dan kon er, geheel buiten Polen om, een bloeiende ruilhandel tusschen beide rijken ontstaan. De slotsom van zijn memorie was een verzoek om octrooi voor een te stichten handelscompagnie op Moscovië. Toen de Staten eindelijk een buitengewoon gezantschap daarheen zonden (1630), werd in de instructie onzer vertegenwoordigers Albert Coenraad Burgh en Johan Veldtziel een elfde artikel opgenomen, dat geheel een weerklank is van het door M. aan de hand gedane idee, dat ook voorgestaan werd door onzen toekomstigen agent in Moscou, Joost Willemsz. Nieukerek. In diens Klaer bericht ofte aenwijsinghe hoe ende op wat wijse, de tegenwoordige dierte der granen sal konnen geremedieert werden, ende de schipvaart deser landen vergroot, betoogde ook Nieukerck (zie art. in dit dl.), dat de graanhandel met Polen op de Oostzee moest plaats maken voor een met Rusland op de Witte Zee door middel van een compagnie met octrool. Tot dit exclusivisme is het moscovitische rijk nooit te bewegen geweest. In 1635 hoort men nog eens van M., toen hem door de generale staten verzocht werd een brief van den Czaar te
vertalen, hun ter hand gesteld door diens commissaris Johan Angelaer. Op diens terugreis voldeed hij aan het verzoek der regeering dezen tot Amsterdam uitgeleide te doen. Sedert is zijn naam uit de geschiedenis verdwenen. Zijn latere levensjaren heeft hij waarschijnlijk in Haarlem of in het naburige Lisse doorgebracht, waar hij reeds in 1627 een landhuis bezat. Van zijn familie is alleen bekend, dat zijn zoon Abraham als tolk fungeerde bij Coenraad Burgh, ambassadeur naar Rusland (1647). Is de gissing van Enschedé (dl. III, kol. 351) juist en zijn dus Massaert en Massa identiek, dan zouden zijn ouders geweest zijn: Abraham en Sara, die nog een jongeren zoon Lambert gehad hebben (gedoopt 21 Nov. 1596), welke met Isaac in Rusland geweest is. Een resol. der St. Gen. van 17 Dec. 1615 maakt gewag van een Lambert Massa ‘die goede kennis heeft van het land, alsook dat hij de moscovische spraack verstaat.’ Verder is bekend dat een Jacob Canter van Amsterdam een brief zond aan zijn neven Adriaen en Nicolaes Massa te Haarlem (26 Oct. 1626) en op 7 Febr. 27 een aan zijn nicht Suzanna Massa, wonende te Haarlem bij de Markt in de Houtstraat in 't Gekroonde Binnenwerk, om verder te bezorgen aan Izak M. te Lisse. In de haarlemsche stadsrekeningen komt voor de post (22 Jan. 1650): Opening (van het graf) voor de vrouw van Heyndrick Massa ½ beluyt (het luiden der klokken) Middelkerck no. 204 betaald f 10. Sam. Ampsing (dl. I, kol. 117), de vervaardiger van zoovele eeredichten, bezingt nog bij diens leven zijn
| |
| |
beroemden stadgenoot: ‘Dus moet men 't ook dijn deugd en kloekheyd wijten Dat gy den Grooten-Vorst en Tczar der Moscovijten Gesonden sijt geweest tot meermaels den gesant Voor allen uyt dit ons verenigd Nederland’ (In: Beschrijvinge ende lof der stad Haarlem in Holland, 1628, 113).
Zijn portret is geschilderd door Fr. Hals, waarnaar de haarlemsche graveur Adriaan Matham een teekening vervaardigd heeft (1635).
Zie: van der Linde, Isaac Massa van Haarlem, een historische studie (Amsterd. 1864) met uitgebreide opgaaf van bronnen.
Bartelds
|
|