[Marle, Mr. Gerhard Willem van]
MARLE (Mr. Gerhard Willem van), geb. te Zwolle 29 Dec. 1752, overl. aldaar 29 Dec. 1799, was de zoon van Berent van Marle, ontvanger-generaal van Salland, en Helena Eva Golts. Hij werd 12 Sept. 1768 te Groningen als student ingeschreven en promoveerde aldaar in de rechten 9 Dec. 1772 op een dissertatie De eo quod justum est circa hereditates peregrinorum eorumque successiones. Hij vestigde zich toen als advocaat in zijn geboortestad, werd in 1778 burgemeester dier stad en kort daarna haar afgevaardigde in de Staten van Overijsel. Bij het geschil tusschen de drie groote steden en de ridderschap over de overstemming was hij een der leden van de commissie van onderzoek. Hij stelde in 1784 voor een der leden van de Staten, A.W. van Pallandt van Zuthem, een verklaring in deze questie op.
Daar hij tot de Patriotten behoorde, werd hij, nadat de Pruisen het land binnengedrongen waren, als burgemeester en lid der Staten afgezet. Hij had van de pruisische soldaten, die bij hem ingekwartierd werden en die zeer baldadig optraden, veel overlast, waarvoor hij schadevergoeding aan de Staten verzocht. Dit verzoek werd 13 Mrt. 1789 afgewezen.
Na den omkeer van 1795 werd hij in beide betrekkingen hersteld. Op 27 Jan. 1796 werd hij in het kiesdistrict Kampen tot lid der Nationale vergadering gekozen. Op 1 Mrt. d.a.v. werd hij een van haar 4 secretarissen; hij bleef dit totdat 31 Mrt. 2 secretarissen buiten de vergadering gekozen werden.
Op 15 Mrt. werd hij gekozen tot lid der commissie van 21 leden, belast met het ontwerpen cener constitutie. Hij was hier het hoofd van de 11 federalisten, terwijl in die commissie tevens 2 zeer hevige, 2 vrij hevige en 6 gematigde unitarissen waren. De samenstelling der vergadering was geheel anders, de unitarissen hadden een vrij groote meerderheid, al waren er vele gematigden onder als Schimmelpenninck (dl. IV, kol. 1225). De federalisten hielden bij de samenstelling wel eenige rekening met dit feit, maar hierdoor werd het 10 Nov. 1796 ingeleverde ontwerp een tweeslachtig ‘wangedrocht’, zooals Vreede het noemde.
Op 20 Jan. 1797 verlangde hij, dat men bij de discussie over de amalgameering der schulden er voor zou uitkomen, of dit alleen gold voor de oude schulden of ook voor de sedert het begin van 1795 gemaakte. Hahn (dit dl., kol. 666) noemde deze vraag insidieus (arglistig).
Na lange discussie werd het ontwerp, nog eenigszins in unitarischen geest gewijzigd, op 30 Mei 1797 aangenomen of eigenlijk bij verrassing zonder stemming als aangenomen beschouwd. Nu reisde van Marle de geheele provincie Overijsel rond om de kiezers over te halen, het aan te nemen. Het werd echter, niet alleen in die provincle maar in alle provinciën verworpen, vooral ook door de hulp der oranjegezinden, die toen reeds een grooten aanhang hadden, daar de republiek zonder stadhouder geenszins had gegeven hetgeen men daarvan gehoopt had.
Natuurlijk was van Marle een der slachtoffers van den staatsgreep van 22 Jan. 1798. Hij werd met 21 zijner medeleden eerst op de Voorpoort, 3 Febr. op het Huis ten Bosch gevangen gezet. Toen de meesten zijner medegevangenen op 14 Juli geslaakt werden, werd hij nog tot 12 Aug.