waren hij en van Nispen van Sevenaer (dl. I, kol. 1381) de eersten onder de Kamerleden, die zich in den zomer van 1866 bij het ministerie Heemiskerk-van Zuylen aansloten. Zij stemden 27 Sept. 1866 tegen de motie-Keuchenius, en na de ontbinding werd hij 30 Nov. 1866 in het district 's Hertogenbosch herkozen, maar zijn liberale medelid voor dat district vervangen.
Toen na de verwerping der begrooting van Buitenlandsche Zaken de Tweede Kamer in het laatst van 1867 voor de tweede maal ontbonden werd, meende Luyben, dat de omkeering, die zich reeds ruim een jaar te voren in het district 's Hertogenbosch had voorgedaan, zich nu over geheel Noord-Brabant en Limburg zou uitstrekken en dat dus het kabinet een groote meerderheid in de Kamer zou hebben. Hij nam daarom de hem aangeboden portefeuille van roomsch-katholieken eeredienst, waartoe hij 4 Jan. 1868 benoemd werd, aan en verzocht, voor het lidmaatschap der Tweede Kamer niet meer in aanmerking te komen. Maar men was er niet warm voor, vooral omdat nu slechts deze onbeduidende portefeuille aan een Roomsch-katholiek was toebedeeld, terwijl tot dien tijd althans Justitie hun deel geweest was. Alleen Tilburg werd als 's Hertogenbosch geheel anti-liberaal en de geheele samenstelling der Kamer bleek bij de verkiezingen in Jan. - Febr. 1868 niet van de vroegere af te wijken. Nadat de begrooting van Buitenlandsche Zaken opnieuw verworpen was, trad het kabinet 4 Juni d.a.v. af en Luyben werd weder advocaat te 's Hertogenbosch.
Bij de periodieke verkiezing van 8 Juni 1869 werd hij, nu in het district Breda, weder tot lid der Tweede Kamer gekozen. Gedurende de nu volgende periode was hij eenige malen derde candidaat voor het voorzitterschap en dus tweede ondervoorzitter.
Hij werd 5 Dec. 1873 met ingang van 15 d.a.v. benoemd tot kantonrechter te 's Hertogenbosch en trad dus af als Kamerlid, maar werd 6 Jan. 1874 herkozen.
Op 10 Nov. 1874 werd hij benoemd tot burgemeester van 's Hertogenbosch. Daar dat geen rijksbetrekking is, behoefde hij niet als Kamerlid af te treden. Als burgemeester heeft Luyben de watervrijmaking dezer stad tot stand gebracht. Bij hoog onperwater stond niet alleen het land om 's Hertogenbosch onder water, maar drong het in de stad, en in Febr. en Mrt. 1876 was dit zoo hoog gestegen, dat van de meeste huizen de beste vertrekken onder water kwamen en zelfs de faeceliën daarin dreven. Het gevolg was bovendien een zware typhus-epidemie. Door de stad van het buitenwater af te sluiten, waarvoor de stadswallen gebruikt werden, eenige sluizen in de wateren te bouwen en bovendien een stoombemaling aan te leggen, zijn dergelijke rampen voortaan voorkomen. Dit werk kwam in 1877 tot stand.
Op 15 Maart 1877 werd hij tot staatsraad in buitengewonen dienst benoemd.
Daar hij een rechterlijke betrekking op den duur minder vermoeiend vond, was het hem welkom, dat hij bij koninklijk besluit van 6 Juni 1880 tot rechter in de arrondissementsrechtbank te 's Hertogenbosch benoemd werd. Hij nam naar aanleiding van die benoeming weder ontslag als Kamerlid, maar verzocht nu, daarvoor niet meer in aanmerking te komen. Op 6 Juli werd hij vervangen.
Hij werd 13 Febr. 1881 benoemd tot lid van den Raad van State, maar na vrij lang beraad verzocht hij, dat deze benoeming zou worden inge-