van 6000 rds. en een bijslag van 12 stuivers per pikol koffie. Doch de indische schatkist was in die troebele dagen zoo leeg, dat hij zich weldra genoodzaakt ziet de klacht in te dienen, dat hij nog 18 maanden traktement te vorderen heeft en nog in 1813 hernieuwt hij zijn verzoek om uitbetaald te worden, wat echter niet wegneemt, dat hij toch nog kans ziet in de omstreken van Semarang landerljen aan te koopen en in den engelschen tijd die van Kalikondang en Goemoelik, welke na zijn overlijden bij verkoop drie ton opbrachten. Van 1810-12 was hij landdrost van Rembang en steunde in die hoedanigheid den G.-G. Jan Willem Janssens (dl. I, kol. 1211) met zijn hulptroepen. Diens opvolger Raffles (dl. I, kol. 1425) benoemde hem tot lid der commissie belast met het verzamelen van gegevens, die leiden konden tot de invoering van een nieuw belastingstelsel, waartoe hem het gebied tusschen Tegal en Batavia werd aangewezen. Van 1812-13 maakte hij deel uit der commissie die den landverkoopopgroote schaal in de Preanger en Krawang moest voorbereiden. In 1813 zag hij zich aangesteld tot ‘salt-agent in the Samarang-division’, nadat de resident van Buitenzorg Macquoid zijn ijver zeer geprezen had. Tot assistent van Semarang werd hij in 1816 benoemd. Gelukkig voor hem betaalde het engelsche bewind althans de rente uit van de 45 mille, die hij nog aan achterstallig salaris te vorderen had. Toen het opperbestuur in Calcutta hier niet van wilde weten, wist Raffles daar wel raad op: hij vermeerderde eenvoudig het aantal zijner bezoldigde ambten. Na de overkomst der nederlandsche C.G.'s, werd hij in 1816 belast met de overneming van het gezag in Soerabaia, waar hij nog korten tijd resident was. Omtrent den economischen toestand van dat gebied diende hij ‘een hoogst leerzaam nauwkeurig verslag’ in. Na van 1817-18 het ambt van inspecteur-generaal der landelijke inkomsten bekleed te hebben, trad hij in 1819
en 20 als resident van Batavia op. In 1820 aangesteld tot directeur der houtbosschen, bekleedde hij van 1823-27 den post van resident van Rembang, in 1827 dien van Djocjacarta en dien van Semarang. Vervolgens werd hij civiel-gezaghebber in Bagelen met rang en traktement van resident (1828), resident van Besoeki en Banjoewangi (1829), in 1830 te Solo en ten slotte benoemde hem de indische regeering tot commissaris voor de invoering van het landelijk stelsel en de regeling van het inlandsch bestuur in de nieuwe residenties Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri (1831). Volgens zijn autobiografie had de Kock (dl. II, kol. 692) hem gaarne een plaats verstrekt in den raad van Indië. Zijn eervol ontslag op verzoek uit 's lands dienst werd hem in 1834 verleend.
Ontegenzeglijk is hij een der ijverigste en bekwaamste ambtenaren van binnenlandsch bestuur geweest. De Preanger regenten klaagden over zijn ruw en bruusk optreden. Anderen ergerden zijn eigenzinnigheid en wispelturigheid, wat trouwens overeenstemt met zijn staat van dienst, die van zekere ongedurigheid blijk geeft. Volgens van de Graaff was hij ‘een zeer ongemakkelijk, rusteloos mensch, die zijn eigen ideeën opvolgt en opdringt en met de heele wereld overhoop ligt’. De Kock laat zich in zijn brieven zeer gunstig uit over zijn wijze van omgaan met de inlandsche bevolking. De bekwame Muntinghe (dl. II, kol. 966) verklaarde, dat Engelhard ‘zonder van Lawick niet werken konde’. De engelsche autoriteiten schreven op hem doelend van een ‘high and irreproachable character’ en vertrouwden te mogen koesteren ‘an equally good opinion of the talents, character and worth