nederl. taal (Bruss. 1827). Bij de oprichting volgens K.B. van 27 Dec. 1826 van het Museum
voor Wetenschappen en letteren, waarvan de plechtige inwijding 3 Maart 1827 plaats had en dat bestemd was tot openbare voorlezingen voor het beschaafd publiek over onderwerpen van wetenschappelijken aard, werd hem van de tien leerstoelen, die voor de nederlandsche letteren opgedragen. Hij opende daar als hoogleeraar zijn cours de littérature nationale. Van zijn twaalf lezingen zijn er drie in druk verschenen onder den titel Voorlezingen over de nederl. letterk. tot op onze dagen, met een gelijktijdigen blik op de hoogduitsche, fransche en engelsche letterkunde (Bruss. 1829). De Algem. Kunst- en letterbode no. 1 van 1838 bevat zijn verhandeling over Het Vaderland van Maertant en de zucht voor de letteren bij de hollandsche edelen in de 13de en 14de eeuw. In Schullen van der Hoop's Bijdragen tot boeken- en menschenkennis I, afl. 4 komt voor Joost van den Vondel en de Lucifer. Toch liggen Lauts' grootste verdiensten op het gebied der vaderlandsche geschiedenis, inzonderheid van die der overzeesche koloniën en bezittingen. Zijn voordracht over De nasporingen van L. von Ledebur betreffende den vroegeren toestand in Nederland en zijn verhandeling over Vrouw Jacoba van Beieren en Albrecht Beiling werden in Nijhoff' s Bijdragen opgenomen. De eerste zag ook afzonderlijk het licht (1844). Voor de kennis der aardrijkskunde onzer bezittingen gaf hij een omwerking van W. van Hogendorp' s Coup d'oeil sur l'ile de Java et les possessions neêrlandaises (Bruss. 1830) onder den titel Handleiding voor de aardrijkskunde van Nederlands O. en W. Ind. bezittingen (Utr. 1834). Als waarschuwing tegen de aanmatigingen der Engelschen op Borneo schreef hij
Het tractaat den 17den Maart 1824 gestoten tusschen Nederland en Groot-Brittanje, in betrekking tot de bemoeiingen der Engelschen met Borneo (Leiden 1846). Door zijn Het eiland Balie en de Balienezen (Amsterd. 1848) droeg hij bij tot de hervatting der vijandelijkheden tegen die oproerige bevolking. Zijn artikel De beschuldiging door duitsche schrijvers betrekkelijk de nederl. geheimzinnigheid, met opsigt tot Ned.-Ind., wat vooral zag op A.H.L. Heeren, is te vinden in Tindalen Swart' s Verhandelingen betreffende het zeewezen VII, 1. Lauts' standaardwerk voor de historie van Indië draagt tot titel: Geschiedenis van de vestiging, uitbreiding, bloei en verval van de magt der Nederlanders in Indië in 5 dln. (Gron. 1852, 56, 57; Amsterd. 1859 en 60) met 2 vervolgdeelen, behelzende de geschiedenis dier bezittingen van 1816-58, die door hem zelf nog voltooid waren, maar eerst na zijn dood het licht zagen (Amsterd. 1859-66). Als supplement tot het eerste dezer 7 deelen, bevatten de Bijdr. tot de T.-, L.- en V.-k. van N.I. nieuwe volgreeks II zijn opstel over J. Pietersz. Koen. Over het algemeen legden de beoordeelaars van zijn werk slechts matige ingenomenheid aan den dag. Men verweet hem omslachtig en hier en daar onnauwkeurig en onvolledig geweest te zijn. Onder de enkele Nederlanders in het moederland, die voortdurend gewezen hadden op de toekomst, die zich in Zuid-Afrika voor hun landgenooten zou kunnen opdoen, behoorde vooral Gerard Lauts. Sedert de vorming der Zuid-Afrik. republiek (1852) en van den Oranje-Vrijstaat (1854) trad hij resp. als diplomatiek agent als consul daarvan op.
Hij huwde Aug. 1830, kort vôôr den opstand, te Brussel met Caroline Colson, een Engelsche van afkomst, gest. te Utrecht Nov. 1855. Zij schonk hem één zoon, die predikant is geworden. Hij hertrouwde in 1857 en liet bij