Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 8
(1930)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 973]
| |
een proefschrift De rerum judicatorum auctoritate in causis civilibus. Na korten tijd in den Haag als advocaat werkzaam to zijn geweest, vertrok hij naar Indië (Nov. 1848), waar hij bij aankomst (Apr. 1849) na een korten proeftijd tot eersten commies op het parket ran den procureur-generaal en tevens tot amanuensis of secretaris der commissie, belast met het ontwerpen der wettelijke bepalingen voor het rechtswezen op de buitenbezittingen, benoemd werd. Achtereenvolgens kreeg hij zijn aanstelling tot lid van den landraad van Batavia (Maart 1851), welk rechtscollege nog tot begin 1857 europeesche Wien tetde, tot griffier van den raad van justitie te Soerabaja (Mei 1852), en griffier bij het hooggerechtshof in N.I. (April 1854). Zijn activiteit en zijn talenten trokken weldra de aandacht van zijn chefs. Bij K.B. van 19 Febr. 1853 werd hem het radicaal van O.I. ambtenaar der 1e klasse, toegekend. Aan iemand als hij, die niet aan de delftsche academie gestudeerd had en nog geen vier dienstjaren had, werd dit radicaal slechts verstrekt, wanneer zij ‘door hanne kennis, verkregen ondervinding en erkende verdiensten zoodanig uitmuntten, dat de benoeming tot een ambt, waarvoor het gevorderd werd, mocht geacht worden evenzeer het belang van 's lands dienst te bevorderen als een onderscheiding te zullen daarstellen voor buitengewone bekwaamheid en ambtelijke diensten’. Het griffiersambt heeft hij bekleed tot Apr. 1861. toen op hem de keus viel als raadsheer in het hooggerechtshof en, buiten bezwaar van den lande, tot commissaris van het gouvernement tot het ontwerpen en voorstellen der wettelijke bepalingen, vereischt tot verdere regeling van het rechtswezen in de bezittingen buiten Java en Madoera. Met dit commissariaat bleef hij belast ook na zijn benoeming tot procureur-generaal bij het hooggerechtshof (Apr. 1866) en tot advocaat-fiscaal van de land- en zeemacht in N.I. Drie jaar later trad hij op als directeur van het op te richten departement van justitie (Juni 1869). Na dit georganiseerd te hebben, ontving hij zijn benoeminng tot president van het hooggerechtshof (Aug. 1871). Nog steeds nam hij de functiën waar aan het ambt van gouvernements-commissaris verbonden, ook toen bem de hooge onderscheiding te beurt viel tot lid in den raad van Indië benoemd te worden (Nov. 1872). De hoogste sport op de ambtelijke ladder, het vice-presidentschap van dien raad, heeft hij niet bereikt. Van 1878-89 kwam daarin geen vacature voor en bleef het ambt door M.H. Andree Wiltens bezet. In 1889 meende de regeering, met Keuchenius als minister van koloniën, aan een jongere kracht de voorkeur te moeten geven. De jaren tusschen 1863 en 1871 zijn de tijd van d.K.'s grootste krachtsontwikkeling geweest. Het ambt van procureur-generaal bracht ook mee de werkzaamheden van landsadvocaat. Alle regeeringsprocessen moesten destijds onder leiding en toezicht van den proc.-gen. worden gevocrd, welke processen destijds even talrijk als gewichtig waren. De overgroote meerderheid der suikerfabrieken en cultuurondernemingen werkten op contract met het gouvernement, bijna het heele transportwezen was rechtstreeks of zijdelings in handen der regeering. Met de pachters van 's lands middelen, vooral met die van de opium, moest telkens geprocedeerd of hun faillietverklaring aangevraagd worden. Krachtens zijn ambt was hij bovendien nog rechtsgeleerd raadsman der hooge overheid in alle zaken van bestuur en van wetgeving en nu kwamen juist tusschen 1864 en 1870 tal van ingrijpende en allerbelangrijkste wijzigingen op koloniaal administratief | |
[pagina 974]
| |
gebied tot stand, die noodzakelijkerwijs aanleiding gaven tot rechtskwesties, zooals de comptabiliteitswet (1864), de algemeene regeling van de heerendiensten op Java en Madoera (1864), de nieuwe organisatie der departementen van algemeen bestuur (1866), de afschaffing van het ambtelijk landsbezit der regenten en andere inlandsche hoofden (1867), de agrarische wet (1870), de z.g. suikerwet (1870) en de opheffing der bijzondere positie der preanger regenten (1870). Het departement van justitie, tot welks oprichting hij het initiatief genomen had, was geheel zijn eigen schepping. De belangrijkste verbeteringen in het rechtswezen, die aan de instelling van dit departement verbonden zijn, werden, ook in de eerste jaren na zijn aftreden als directeur, meest alle door hem aanhangig gemaakt. De reorganisatie van het rechtswezen voor inlanders in de buitenbezittingen is zijn belangrijkste legislatieve werkzaamheid geweest. Toen in 1848 het gezag van het oud-hollandsche en romeinsche recht voorgoed op zij gezet was, werden voor den heelen archipel slechts afgekondigd het B.W. en het W. v. K. voor de Europeanen, en de Alg. bepalingen van wetgeving, als ook de Bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, waarin onmiddellijk voorzien moest worden, voor alle ingezetenen. De inlanders bleven bij dit alles onderworpen aan hun godsdienstige wetten, volksinstellingen en gewoonten. Men vond op de buitenbezittingen, dus buiten Java en Madoera, een zoo groot verschil van toestanden, dat sedert 1848 de wetgever, ook wegens gebrek aan locale kennis, blijkbaar aarzelde om in te grijpen. De commissie, waaraan hij als secretaris in het begin zijner carriére was toegevoegd, slaagde er niet in iets tot stand te brengen, evenmin haar opvolger, de toenmalige president van den raad van Justitie te Batavia. Na te vergeefs nog twee rechterlijke ambtenaren met die taak belast te hebben, liet de regeering het oog vallen op d.K. Deze begon in 1863 zich door herhaalde reizen plaatselijk op de hoogte van de toestanden te brengen. Na aldus het terrein verkend te hebben, kwam hij tot de conclusie, dat van een algemeene regeling van den rechtstoestand op de buitenbezittingen geen sprake kon zijn, al konden dan ook de gedeeltelijke regelingen van één groote leidende gedachte uitgaan. Hij begon toen met een rechtsregeling te ontwerpen voor het belangrijkste gewest, Sumatra's W. kust, waar de toestand verwarder dan elders was en waar het gouvernement bij de invoering van ons rechtstreeksch gezag (1833) beloofd had nimmer te zullen ingrijpen in de bestaande instellingen van bestuur en rechtspraak. Dank zij de krachtige medewerking van den toenmaligen gouverneur van dit gewest, ontsloeg de regeering hem van zijn gebondenheid aan art. 3 zijner instructie, dat hem verboden had te streven naar uithbreiding van de rechtsmacht der europeesche rechtbanken. Hij wist nu de sumatraansche hoofden te winnen voor een organisatie, waarbij de oude namen voor de nieuwe rechtbanken behouden en de rechten der hoofden, van ouds krachtens hun ambt deelhebbend aan de inlandsche reehtspraak, geëerbiedigd bleven. Tot zijn groote voldoening werd zijn hervorming met algemeene ingenomenheid door de bevolking begroet. Op dezelfde leest geschoeide regelingen werden door hem achtereenvolgens voor de andere buitengewesten ontworpen. Met het oog op het verschil in toestanden werd voor elk gewest een afzonderlijke codificatie tot stand gebracht. Dank zij d. K.'s werkzaamheid was men nu in staat het uitgestrekte terrein van west tot oost te over- | |
[pagina 975]
| |
zien, waardoor in later jaren aan een unificatie der inlandsche rechts- en strafvordering gedacht kon worden. Wat zijn overigen legislatieven arbeid aangaat, moet allereerst zijn strafwetboek voor inlanders genoemd worden. De geijkte slotformule van elk strafvonnis ‘gelet op het hier te lande vigeerende strafrecht’ moet op de ingewijden dier dagen wel een komischen indruk gemaakt hebben, aangezien een dergelijk recht ten eenen male ontbrak. Nu was in 1866 het strafwetboek voor Europeanen tot stand gekomen, dat een zeer goede codificatie mocht genoemd worden van het destijds in Nederland geldende strafrecht, al erkenden de ontwerpers, de commissie van 1860 (zie S. Keyzer kol. 971), dat haar arbeid niet in alles aan de eischen der toenmalige nieuwere wetenschap beantwoordde. Daar nu het strafrecht voor de inlanders zoo mogelijk nog verwarder en onzekerder was dan dat voor de europ. bevolking vóór de herziening, werd d.K. opgedragen (1869) ook deze zaak ter hand te nemen. Hij begreep natuurlijk wel, dat een strafwetboek hetwelk voldoen zou aan het rechtsbewustzijn van Javanen, Maleiers, Boegineezen, Dajakkers, Alfoeren, Arabieren en Chineezen een utopie zou wezen, en bovendien onmogelijk te hanteeren in gevallen van medepliehtigheid van Europeanen. Er zat voor hem niets anders op dan het strafrecht voor de laatsten, in 1867 ingevoerd, als legger aan te nemen en te herzien in verband met godsdienstige en maatschappelijke opvattingen en gebruiken. D.K. mocht de voldoening smaken, dat zijn ontwerp behoudens eenige wijzigingen op ondergeschikte punten in 1872 werd afgekondigd. Ook de bewerking van het Algemeen politiestrafreglement voor de Europeanen en dat voor de inlanders (1872) en tegelijk de grondige herziening der plaatselijke keuren, uitgevaardigd door de hoofden van gewestelijk bestuur, zijn aan hem te danken. Bekwaam en werkzaam als hij was, kon hij nog tijd vinden om aan verschillenderegeeringsopdrachten te voldoen. Zoo werd hij benoemd tot voorzitter der commissie tot samenstelling van een ontwerp-reglement voor het beheer en de exploitatie der houtbosschen op Java en Madoera (1860). De samenstelling eener toen nog onbekende jaarlijksche statistiek van de rechtsbedeeling is hem van 1859-71 toevertrouwd. Met Levysohn Norman werd hij belast met het ontwerpen van verordeningen ter uitvoering der agrarische wet (1870). Hij trad als voorzitter op eener commissie voor het onderzoek van het geheele beloop van de eerste expeditie naar Atjeh (18 Mei 1873). Ook droeg men hem de regeling in Atjeh zelf op van het rechtswezen aldaar (1880). De voorbereiding tot de stichting en organisatie van het gymnasium Willem III en de bloei van het Bat. Gen. van K. en W. gingen hem mede ter harte. De tweede atjehsche opdracht van 1880 heeft hem vele persoonlijke onaangenaamheden berokkend, daar zij met een andere van zeer kieschen aard gepaard ging. Hij ontving n.l. van den toenmaligen G.-G. van Lansberge een particulieren brief, waarin hem verzocht werd den gouverneur van Atjeh, Karel van der Heyden, vertrouwelijk mede te deelen, dat de landvoogd dezen door een civiel ambtenaar wenschte te vervangen en dat hij gaarne zien zou, dat v.d. H. daartoe zelf het initiatief nam door een aanvraag om verlof naar Europa. Het gaf aanleiding tot een betreurenswaardig misverstand tusschen hem en den gouverneur en ook tot vele onverdiende aanvallen op d.K.'s karakter. Uit zijn particuliere correspondentie met den G.-G. blijkt afdoende, dat hij geenszins a priori tot de invoering | |
[pagina 976]
| |
van het burgerlijk gezag overhelde en dat hij, zonder eenige animositeit tegen v.d. H. te koesteren, juist gewaarschuwd heeft tegen het geloof hechten aan de verholen beschuldigingen tegen diens bestuur op Atjeh. De scheiding van civiel en militair gezag is blijkens de uitkomst een groote fout geweest, maar de zuiverheid van zijn bedoelingen noch van zijn karakter kon dit aantasten. In 1887 maakte de staat zijner gezondheid een verlof naar Europa noodzakelijk. Nog zelden had een landsdienaar zijn tropisch land zoo lang, zoo trouw, zoo onbaatzuchtig gediend. In 1889, na gevraagd eervol ontslag, verliet hij den dienst en vestigde hij zich in zijn geboorteplaats. Velen verwachtten hem nog een rol te zien spelen als kamerlid of raadsman der kroon. Maar men was niet langer in de zestiger jaren, toen allerlei belangrijke koloniale vraagstukken de gemoederen bezig hielden. Voor hem, een conservatief liberaal, godsdienstig Protestant, was geen plaats bij onze politieke partijen. Op verschillend gebied heeft hij zich nog verdienstelijk gemaakt. Hij was sinds 1891 bijna onafgebroken voorzitter van het Kon. inst. voor T.L. en V. van Ned.-Ind.; sedert 1892 bestuurslid van het Ind. Genootschap. Ook werd hij benoemd tot lid van de staatscommissie tot herziening van de indische wetgeving op privaatrechtelijk gebied (1892). Hij was een van de invloedrijkste en werkzaamste leden. Hij huwde in 1851 met S.A.Th. de Pauly, die hem 12 kinderen schonk, waarvan 6 hem overleefd hebben. Zijn geschriften zijn: Wetboek van strafrecht voor inl. in N.I. (Batav. 1872; 2e dr. 1885); De algem. politie-strafreglementen voor de Europeanen en voor de inl. in N.I. (Bat. 1873, 2e dr. 1885); De algem. verordeningen tot regeling van het rechtswezen in het gouv. Sum. W.k. (Bat. 1875); deze verschenen alle drie met een toelichtende memorie; Formulierboek ten gebr. bij de toepassing v.h. Reglement tot regeling van het rechtswezen in het Gouv. Sum.'s W.k., onder leiding van der Kinderen bewerkt door den hem toegevoegden ambtenaar Mr. A.H. de Groot (Batav. 1875; 2e druk door d.K. alleen 1882); Het batav. Gen. van K. en W. gedurende de eerste eeuw van zijn bestaan, 1778-1878 I (Batav. 1878), het 2e dl. is niet verschenen. Verder nog vele bijdragen in Themis en in Het regt in N.I. Van het laatste was hij van 1855-65 een der redacteuren. In de Bijdr. tot de T.L. en V. van N.I. werd opgenomen zijn Levensbericht van Dr. G.A. Wilken (dl. III, kol. 1425); in de Levensber. der afgest. medeleden van de Mij der Ned. Letterk. verscheen zijn Levensbericht van S.v. Deventer Jszn. (Leiden 1891). Zijn portret is gelithografeerd door A. Uyttenhoven. Zie: L.W.C. v.d. Berg, Levensbericht van Mr. T.H. der Kinderen. (Leiden 1899); de Pinto, Wetb. v. strafrecht voor N.I. ('s Gravenh. 1866); Tijdschr. voor N.I. 1890, I, 209; De Gids 1894, IV, 195; De eerste Atjehsche expeditie en hare enquéte, in de Ind. Gids 1880, I, 697; H.H. v.d. Berg, N.I. en Br.- Ind. strafrecht (Amsterd. 1901). Bartelds |
|