waarvan zoo goed als alle litteraloren leden waren en waar een krachtig wetenschappelijk leven opbloeide naar de methode van Cobet. Daarnaast studeerde bij veel in geschiedenis en deed hij zich in 1848 als een tegenstander van Thorbecke kennen, Hij promoveerde den 1en Juli 1850 op een dissertatie De Prometheo denuo edendo (Lugd, Bat. 1850). Kort daarna werd hij benoemd tot tijdelijk leeraar aan het gymnasium te Leiden, welke benoeming in 1851 definitief werd. In dezen tijd richtte hij met Mehler en Naber de Mnemosyne op voor de studie der klassieke letteren. Den 27en October 1854 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de klassieke letteren aan het athenaeum te Deventer, welk ambt hij den 12en Mei 1855 aanvaardde met een rede, die scherp werd aangevallen en de wetenschappelijke reputatie van Kiehl geen goed deed. Ook daarom voldeed het deventer professoraat hem ook op den duur niet; de uiting daarvan was zijn studie in de rechten, waaraan hij zich van 1858 tot 1863 wijdde. In dezen tijd volbracht hij het eenige uitgebreide werk, dat hij heeft kunner voltooien: Le gouvernement représentatif en Neerlande. Essai d'histoire contemporaine (Leiden 1861, 8o), een parlementaire geschiedenis van 1848 tot 1854, die veel te omslachtig is om te behagen en zich veet te veel ophoudt met kleine bijzonderheden. In 1863 promoveerde hij op een proefschrift: Ons verdrag met Amerika ('s Grav. 1863, 8o). Toen het deventer athenaeum dreigde te worden opgeheven, benoemde Thorbecke, met wien hij zich sedert had verzoend, hem met ingang van 1 September 1864 tot leeraar in de geschiedenis en de staatswetenschappen aan de pas opgerichte rijks hoogere burgerschool te Groningen. Hij kon daar evenwel als leeraar diet slagen, zoodat hij met zijn instemming in 1867 werd verplaatst naar Middelburg: daar is hij tot zijn doodwerkzaam geweest. Hij was
een man van groote geleerdheid en van fijnen smaak, maar zijn persoonlijke eigenschappen verhinderden een maatschappelijk slagen, zooals hij om zijn capaciteiten had vordiend. Hij liet een onvoltooid Leven van Tharbecke na, met wien hij steeds beter bekend was geworden en wiens regeerkracht hij ten slotte bewonderde; het handschrift berust in de bibliotheek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen.
Zie: du Rieu in Ned. Spectator 1874, 43 vlg.; Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen I, 539; Naber, Vier tijdgenooten, 59 vlg.
Brugmans