| |
[Kemp, François Adriaan van der]
KEMP (François Adriaan van der), oudste zoon van Johan, cavalerieofficier in staatschen dienst en van Anna Catharina Leydekker, geboren te Kampen 4 Mei 1752, gedoopt in de waalsche kerk aldaar 7 Mei d.a.v., overl. te Oldenbarnevelt-Trenton 7 Sept. 1829. Hij bezocht de latijnsche school te Zutphen, Zwolle en 's Hertogenbosch en werd door zijn vader reeds vroeg voor het predikambt bestemd. Ontmoedigende adviezen van Ds. J.J. Serrurier te Zwolle brachten de opleiding van den jongen van der Kemp een korten tijd op zijbanen: 1764 nam men voor hem een cadetsplaats aan in het regiment Holstein-Gottorp; 1766 ging hij over naar het cavalerie-regiment de Famars, waarbij ook zijn vader diende. Reeds in 1769 te 's Hertogenbosch verliet hij den krijgsdienst echter en vooreerst wijdde hij zich geheel aan de studie, die hij trouwens ook in zijn militairen tijd niet had opgegeven. In 1770 trok hij naar de universiteit van Groningen, waar hij, mede onder invloed van prof. F.A. van der Marck (dl. III, kol. 816), alras de theorieën van het deïsme aanhing. Daardoor in moeilijkheden gekomen met het kerkbestuur, verzette hij in sterken afkeer van alle clericalisme en intolerantie zich tot het uiterste, aanvaardde een breuk met zijn oom, Ds. A. 's Gravezande (zijn verzorger sinds den dood zijns vaders in 1772), verkocht zijn reeds goed-voorziene boekerij en zocht een nieuwė levensrichting. Een aangeboden plaats op het Remonstrantsch Seminarium te Amsterdam meende hij te moeten afslaan om geen voedsel te geven aan de beschuldigingen van armiiaansche ketterij, waaraan van der Marck blootstond. Hij had zich veeleer de verdediging van den vereerden leermeester tot taak gesteld en schreef daartoe een pamflet: Bedenkingen en Bezwaren door de Wel-Eerwaarde Classis van Rechtzinnighuizen enz. (vgl. Jonckbloet,
Gedenkboek Gron. Univ. p. 150, Knuttel nr. 19003), toen van der Marck 22 Febr.
| |
| |
1773 wegens heterodoxie als hoogleeraar werd afgezet. Met als eenige kans voor oogen een post op de Goudkust, hem op aanbeveling van van der Marek gepresenteerd, kwam van der Kemp toen tot het zoeken van nadere verbinding met de verdraagzame en niet leerstellige Doopsgezinden, wier kweekschool door den hem bekenden prof. H. Oosterbaan (dl. II, kol. 1025) werd geleid. Inderdaad werd hij 13 Oct. 1770 als alumnus van de Gemeenten van het Lam en den Toren toegelaten; 18 December 1775 waren zijn studiën voltooid en naar hij zelf verzekert was hij intusschen weer van de waarheid der Christelijke openbaring overtuigd geraakt. In Juli 1776 koos hij uit vele beroepen dat naar Huizen; reeds in 1777 verwisselde hij zijn eerste gemeente voor Leiden, waar hij 23 November zijn intree deed.
Als heftig agitator deed hij zich hier aanstonds kennen bij zijn actie tegen de geüsurpeerde coöptatie van regenten van een doopsgezind hofje; zijn oude afkeer van alle dogmatiek deed hem onderteekening weigeren van de geloofsregels, indertijd bij samensmelting van Waterlanders en Vlamingen in de Vereenigde Doopsgezinde gemeente van Leiden opgesteld. Aan de goede verstandhouding tot zijn gemeentenaren deed dit echter geen afbreuk.
Weldra zouden niet in de eerste plaats de kerkelijke quaesties hem bezighouden. Een zijner diakenen, Leendert Herdingh, drukker voor jhr. J.D. van der Capellen, was het misschien, die van der Kemp met den overijsselschen landjonker in aanraking bracht. In elk geval zien wij den doopsgezinden vermaner kort na zijn komst te Leiden in woord en geschrift ijveren voor de staatkundige inzichten van zijn geavanceerden vriend. Zijn eerste staatsrechtelijke publicatie waren de Aenmerkingen over de Verklaering der Unie van Utrecht door den Wel-edelen Heere en Meester Picter Paulus, in drie Brieven aan een Heer van Regeering geschreven door E(en) H(ollandsch) J(ngezetene), verschenen in Mei 1778 te Leiden en in 1781, met nog twee brieven vermeerderd, onder schrijvers eigen naam herdrukt. Schrijver, die Paulus in vele opzichten bewondert, spreekt er zich uit voor een extreem provinciaal particularisme en blijkt reeds tegenstander van stadhouderlijke arbitrage. Hij verklaart zich vijand van de bestaande militaire rechtspraak in civiele zaken militairen betreffende en in strafzaken buiten de eigenlijke militaire delicten en begeeft zich daarmee reeds in een materie waarover hij later, toen dit strijdpunt weer actueel was geworden, zijn Magazijn van Stukken tot de Militaire Jurisdictie betrekkelijk van 1781-1783 (Utr. 1783, 8 deelen) zou uitgeven, benevens een Nalezing (Utr. 1785, 2 dln.). De strekking van dit alles was duidelijk antistadhouderlijk.
Was van der Kemp in deze geschriften en verzamelingen nog min of meer zelfstandig te werk gegaan, in veel van zijn verdere publicistische werkzaamheid mag men hem met de Jong wel den famulus van van der Capellen noemen. Aan het befaamde libel Aan het Volk van Nederlandt had van der Kemp, naar bekend is, als schrijver geen deel; hij bezorgde er alleen de uitgave van en organiseerde de distributie. Overigens heeft van der Capellen ook de pen van zijn vriend herhaaldelijk aan het werk gesteld. In 1778 kwam anoniem de eerste van v.d. Kemps Drie Brieven over de Drosiendiensten in Overijssel, door een Heer uit Twente aan een koopman in Amsterdam en daarop volgden de verschillende geschriften in dicht en ondicht, die samen met de Brieven in 1785 als Stukken over de Drostendiensten in Over- | |
| |
jssel met den naam van den samensteller te, Leiden werden herdrukt. De pamfletten waren door van der Kemp los samengesteld uit materiaal door van der Capellen er voor verstrekt en bedoelden een algemeene adresbeweging tegen de corveeën uit te lokken. Zij slaagden daarin werkelijk.
In 1779 was van der Kemp verder begonnen met het samenstellen van een anonieme collectie documenten, onder den titel Jr Joan Derk van der Capellen, Heer van den Pol, beschreven in de Ridderschap van Overijssel, Regent, een verzameling die in totaal vijf vervolgen beleefde tot zij in 1785 werd afgesloten, tegelijk met de verschijning van de reeds eerder geschreven Historie der Admissie in de Ridderschap van Overijssel van Jhr Johan Derk van der Capellen, Heer van den Poll enz. (Leiden 1785), die aanvankelijk als inleiding op bovengenoemde collectie was bedoeld. De voorstelling van de behandelde gebeurtenissen is in de Historie der Admissie zoo afwijkend van de werkelijkheid, dat men geneigd is met den deskundigen beoordeelaar (de Jong) aan te nemen, dat het geschrift door van der Capellen zelf als te duidelijk tendentieus uit de openbaarheid is teruggehouden en daarom pas na diens dood kon verschijnen. In zijn ijver als partijman bleef van der Kemp allerminst betrouwbaar.
Als trouw trawant van den Overijsselaar ook vol belangstelling voor den amerikaanschen vrijheidsoorlog, bezorgde van der Kemp een vertaling van Brieven van.... Jonathan Trumbull (27 Juni 1777) en Williamn Livingston (30 Nov. 1778).... aan Johan Derk van der Capellen (Amsterdam, z.j.), die later blijkens bericht van den drukker konden worden ingevoegd in de Verzameling van Slukken tot de dertien Vereenigde Staten van Noord- Amerika betrekkelijk (Leiden 1781), door van der Kemp bijeengebracht en onder pseudoniem Junius Brutus van een vergelijking tusschen de Nederlanden en de Vereenigde Staten, bij wijze van voorrede voorzien.
In het geschil over beperkt en onbeperkt convooi koos van der Kemp duidelijk partij met zijn Verzameling van stukken tot de Vereenigde Nederlanden betrekkelijk, door Junius Brutus secundus Friso (Leiden 1780). De Lierzang tot verheerlijking van protesteerenden in Friesland tegen het beperkt convooi, schoon in 1780 bij van der Kemps gewonen uitgever en onder zijn gebruikelijke naamletters E.H.J. verschenen, was echter geschreven door Pieter Vreede. Toen de promotor der universiteit tegen den drukker deswegen optrad aanvaardde van der Kemp echter terwille van zijn vriend en gemeente-lid de verantwoordelijkheid en doorstond hij een proces, dat van 1 Mei 1780-28 Januari 1782 duurde, doch met vrijspraak eindigde. Daar men allerwegen aannam, dat de Lierzang slechts een voorwendsel was geweest en dat de ergernis vooral door de bovengenoemde Verzameling van Junius Brutus secundus Friso was gewekt, had het proces zich ten slotte toch niet tegen den verkeerde gericht.
Hoewel de gemeentenaren het politiek bedrijf van hun vermaner afkeurden, durfde van der Kemp hun toch in zijn preeken naast zedekundige ook staatkundige voorlichting opdringen, weidde hij uit over het verkeerde van de monarchie, wees op de heilzon, die in Amerika was opgegaan en prees van der Capellen. Vloekpsalmen moesten in den dienst daarbij nadere stichting brengen. Zoo lezen wij een en ander uit zijn Elftal kerkelijke Redevoeringen (Leiden 1782), Vier (later vijf) tal Leerredenen op Bedestonden (ald. 1783) en vooral uit Het Gedrag van Israel en Rehabeam, ten spiegel van volk en vorst, in eene Leerrede over I Kon. XII:
| |
| |
3b-20a, een herhaaldelijk gehouden en in 1783 herdrukte preek, die een rechtstreekschen aanval op het stadhouderschap inhield. Zij werdin Jacobi's vertaling opgenomen in Jacobi und Lüder Holländische Stats-Anzeiger I, 267 v. Op de scherpe Staatkundige Aanmerkingen, die P. Hofstede er in 1783 tegen deed verschijnen, antwoordde van der Kemp niet (vgl. Knuttel no. 20397).
Steeds heviger ijverde van der Kemp als Patriot. Niet alleen weerde hij zich met de pen, nu wellicht ook in de Politieke Kruier, L'observateur français, zeker in De Post van den Nederrhijn, eerst als Publicola in de nrs. 252 en 277 ten gunste van Alexander Philip van der Capellen, miskend hoveling van den stadhouder, in de nrs. 333, 338, 340 onder eigen naam ten behoeve van den in proces gewikkelden redacteur van de Politieke Kruier, Mr. J.C. Hespe (dl. I, kol. 1092) en in verband daarmee tegen Amsterdamsche Brieven II-V van Mr. H. Calkoen (dl. III, kol. 195), wien op zijn derden en vierden brief ook in brochure-vorm bescheid werd gedaan; hij was ook leider en honorair lid van het leidsche vrijcorps, dat sinds 1784 na reorganisatie ‘Voor vrijheid en vaderland’ als devies voerde, en stond soms met de uniform onder zijn toga 's Zondags op den preekstoel. In 1785 echter zou zijn gemeente van hem verlost worden. Heftig democratisch Patriot als van der Kemp was, een der voorstellers van de ‘Acte van Verbintenis’ ‘tot maintien eener wettige republikeinsche regeeringsvorm’, die een ‘volksregeering bij representatie’ wilde, ‘geen aristocratische familieregeering’, kwam hij in botsing met den aristocratisch-patriottischen magistraat van Leiden, die een adres van ingezetenen rechtstreeks aan de Staten van Holland niet wenschte te tolereeren. Hij nam daarop zijn ontslag uit het vrijcorps en verliet kort daarop Leiden om orde op familiezaken in 's Hertogenbosch te stellen. Zijn gemeente liet hem gaan onder beding, dat hij voor een plaatsvervanger zou zorgen.
Hoewel van plan nu werkelijk het publieke leven vaarwel te zeggen, vond van der Kemp zich op zijn reis weldra te Wijk bij Duurstede weer midden in den politieken maalstroom. Reeds 1 Augustus 1785 zag hij er zich gekozen tot kapitein van het corps Groene Jagers ‘Pro Pace et Bello’, dat de Wijkenaren hadden opgericht om tegenover de staten van Utrecht kracht bij te zetten aan hun tegen de regenten gekeerd optreden. Den eersten Jan. 1787 zette hij bovendien de bewoners van Heusden in een gloeiende redevoering aan tot afzetten van den magistraat en herneming van de oude volksrechten. Den loop der gebeurtenissen volgde hij verder echter steeds te Wijk waar hij, na een vloedgolf van democratie, door hein zelf begeleid met Vaderlandsche zangen van Junius Brutus en Junius Batavus (Leiden 1787) ook den ommekeer meemaakte: 6 Juli 1787 nam Wijk troepen van den Prins in en de leiders der Patriotten werden gevankelijk naar Amersfoort gevoerd. Later toen de Pruisen waren verschenen en Utrecht door de democraten was ontruimd, werden van der Kemp en de majoor der wijksche jagers Adriaan de Nijs in laatstgenoemde stad op het huis Hazenberg, deel van het stadhuis, vast gezet en eerst 19 December 1787 herkregen zij de vrijheid, nadat de Nijs een borgtocht van ƒ 49.000 ook voor van der Kemp had gestort.
Daar van der Kemp van zijn gevangenis uit definitief ontslag als voorganger te Leiden had genomen en hij verder uit Utrecht was gebannen, besloot hij met de zijnen een sedert 1785 gekoesterd plan te volvoeren en naar N. Amerika uit te wijken. Over Antwerpen en Hâvre bereikte hij 4 Mei 1788 New York, waar hij, dank zij aanbeve- | |
| |
lingen van Lafayette, John Adams en Thomas Jefferson, hem persoonlijk of door bemiddeling van R.J. van der Capellen van de Marsch verschaft, in leidende kringen vriendelijk werd ontvangen. Reeds 26 Februari 1789 liet hij zich en zijn gezin naturaliseeren. Hij kocht land te Esopus bij Kingston aan de Hudson en leefde er van 1789 tot 1794. Het was zijn leertijd in den landbouw en het kostte hem een goed deel van zijn schamel kapitaaltje. Vol goeden moed en in verwachting van een idylle trok hij daarop naar ‘Kempwijk’ aan het Oneida-meer, een nog aan te leggen hoeve midden in de wildernis aan de uiterste westgrens van New Yorks bewoonde wereld. Hij had er moeilijke jaren; gaandeweg zag hij zijn illusie van een onafhankelijke bloeiende hoeve aan zijn kinderen te kunnen nalaten vervliegen; eindelijk dwong ziekte van zijn vrouw hem in 1797 meer bewoonde streken op te zoeken. Sedert woonde hij te Oldenbarnevelt, later Trenton, nu Barnevelt genaamd, op een landetablissement, dat door den rotterdamschen suikerraffinadeur Gerrit Boon, later door den uitgeweken delftschen patriotten-officier en drukker A.G. Mappa werd beheerd voor een amsterdamsche combinatie met Pieter Stadnitski (zie art.) aan het hoofd. Daar bracht hij met lichten tuinarbeid en vooral met studie de verdere 22 jaren van zijn leven door, in Amerika geëerd als geleerde, benoemd tot lid van onderscheidene geleerde genootschappen, in 1820 door de universiteit van Harvard tot doctor honoris causa in de rechtswetenschap bevorderd. Van 1817-1822 bewerkte hij in opdracht van de regeering van New York Twenty eight volumes of Translations
from the Dutch Colonial Records of the State of New York (1638-1674). Hoe zeer hij steeds vol belangstelling de gebeurtenissen in Amerika en in Nederland bleef volgen, blijkt uit de lijst van zijn redevoeringen, publicaties en onuitgegeven geschriften, die men bij Fairchild, 214 v. aantreft en uit zijn correspondentie. Dat men in Nederland hem niet geheel vergeten had, blijkt uit de nederlandsche vertalingen van sommige zijner amerikaansche toespraken: in 1800 verscheen de Lofrede op George Washington...., mede grootendeels in de Vaderlandesche Letteroefeningen 1800 II, 656 opgenomen: 1816 de Redevoering ter gedachtenis der roemrijke gebeurtenis van de verlossing der Nederlanden van de Fransche dwingelandij. Dat men geruimen tijd een deel van het lezend publiek met den naam van der Kemp nog prikkelde, blijkt uit het feit, dat J. Lublink de Jonge, die de Lofrede had vertaald, er de voorkeur aan gaf op het titelblad ongenoemd te blijven. Van der Kemps staatkundige inzichten intusschen gingen als die van velen, van hevige verbittering tegenover het Oranjehuis over in groote waardeering voor het werk van Willem I.
Van der Kemp overleed te Oldenbarnevelt-Trenton 7 September 1829. Hij was van 20 Mei 1782 tot den dood zijner echtgenoote op 6 September 1828 gehuwd met Reinira Johanna Engelbertha Vos, dochter van Jacob, oudburgemeester van Nijmegen, en Cuneira Beeckman, stammend uit een prinsgezinde familie met, door het geslacht Beeckman, familierelaties in New York. Uit het huwelijk sproten Jan Jacob, geb. te Leiden 22 April 1783, later hoofdagent van de z.g. Holland Land Company te Philadelphia (zie art. van Staphorst), Cuneira Engelbarta, geb. te Leiden 17 Februari 1785, Pieter, geb. te Esopus in October 1789.
Een miniatuur van F.A. van der Kemp ‘Ritter fecit 1776’ vindt men als frontispiece in Fairchilds uitgave der autobiographie; tegenover p.
| |
| |
94 vindt men daar de reproductie van een geschilderd portret, dat eenige vrienden voor mevrouw van der Kemp - Vos te Utrecht van den gevangen Patriot lieten vervaardigen. Een spotprent van 1786, waarop van der Kemp stuat afgebeeld onder de Hedendaagsche Cantzelhuzaren, beschrijft Fred. Muller, Ned. Historieprenten onder no. 4748. Een fransch spotliedje werd afgedrukt in De Navorscher 1856, 269.
Voor uitbreiding en bevestiging van het bovenstaande vgl.: G.W. Vreede in Aanteekeningen Sectieverg. v.h. Prov. Utr. Gen. 1862,
p. 34 v., waar ook een engelsche schets voor een groot werk over Moral and physical causes of the Revolutionory Spirit; J. Hartog, Een vurig Patriot in Gids 1876, IV, ook De dagen der Patriotten, 50; Hellen L. Fairchild, Francis Adrian van der Kemp, (New York 1903); M. Onnes Mzn, De Vermaner François Adriaan van der Kemp in Doopsgez. Bijdr. 1907, 98 v.; P.J. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche Stad III ('s Gravenh. 1916); M. de Jong Hzn., Joan Derk van der Capellen (Groningen 1922); dez., De oudste uitgaven van het Pamflet ‘Aan hetvolk van Nederland’ (Gron. 1924). Eenige bibliographische quaesties behandelt van Doorninck, Vermomde en Naamlooze schrijvers I, kol. 78, kol. 160 v., kol. 633 en II nos. 756 en 757 en no. 3236. De ald. I, kol. 636 genoemde ‘Bedenkingen door Frank de Vrije’ zal men intusschen met Hartog a.w. p. 417 en de Jong a.w. p. 293 aan Pieter Vreede moeten toeschrijven. Op gezag van van der Kemps autobiographie mag men hem met P. Vreede en P. van Schellen samen een aandeel toekennen in Catalogue raisonnée d'une collection de Tableaux peints par les plus fameux artistes de ce pays no. 2, En Hollande 1783 Knuttel no. 20421, van Doorninck, II, no. 829, een reeks satyrische portretten van Prinsgezinden. Voor eenige geschriften, die niet met zekerheid
aan van der Kemp kunnen worden toegeschreven, zie Knuttel, nos. 19347 en 19349. Over van der Kemps meewerking aan De Post van den Nederrhijn zie W.P. Sautijn Kluit in Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudheidk., N.R. X en 3e R, I.
van Winter
|
|