Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 8
(1930)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 935]
| |
Elisabeth Petronella van Benthem van den Bergh, geb. te Utrecht 3 Febr. 1833, gest, te Amsterdam 4 April 1889. Hij werd in Oct. 1851 te Utrecht als student in de theologie en in de letteren ingeschreven en werd in Mei 1858 bevorderd tot candidaat tot den heiligen dienst. Daar hij geen roeping gevoelde voor het predikambt, aanvaardde hij in 1860 een benoeming als leeraar aan het gymnasium te Gouda in Nederlandsche taal, letterkunde en geschiedenis. In 1864 verwisselde hij dat ambt met dat van leeraar in aardrijkskunde en geschiedenis aan de hoogere burgerschool te Haarlem. Reeds het volgende jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in de geschiedenis en letterkunde aan het athenaeum te Amsterdam; hij aanvaardde dat ambt in April 1865 met een rede Over het begrip van algemeene geschiedenis (Amst. 1865). In 1872 opende hij zijn lessen met een toespraak over Historisch leven (Amst. 1872). In 1868 was hij tevens benoemd tot schooiopziener in Noord-Holland, welk ambt hij tot de oprichting der universiteit van Amsterdam bekleedde. Toen werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar in de algemeene geschiedenis, welk ambt hij in October 1877 zonder nieuwe oratie aanvaardde; zijn rede over Het onderwijs der hoogeschool was een herdenking van het 245-jarig bestaan der instelling van hooger onderwijs te Amsterdam. Bij de viering van het vijftigste lustrum van deze instelling hield hij een rede over Het verleden der Universiteit van Amsterdam (Amst. 1882). Jorissen werd in 1874 lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen en den 8 Februari 1875 op het beroemde derde eeuwfeest door den Senaat der Rijksuniversiteit te Leiden tot doctor in de letteren honoris causa benoemd. Hij was niet alleen een goed spreker, maar een werkelijk welsprekend redenaar, naar wiens indrukwekkend woord dertig jaren lang in verschillende plaatsen van ons land een zeer groot publiek aandachtig heeft geluisterd. In zijn dagen was hij zeker wel de meest bekende hoogleeraar in de geschiedenis; onmiskenbaar zijn dan ook zijn verdiensten om de geschiedenis te brengen tot breede lagen der bevolking en daardoor in ruimen kring die belangstelling voor haar te wekken, die geen wetenschap eigenlijk kan ontberen. Jorissen kon zoo spreken, ook omdat bij hem steeds het persoonlijke en het psychologische in de geschiedenis op den voorgrond stond en juist die elementen de leeken vermogen te boeien. Aan sociale geschiedenis dachten toen nog weinigen; economische historie lag evenmin in de lijn van Jorissen als rechtsgeschiedenis. Hij was bovendien meer de man van de synthese dan van de analyse, zoodat hij aanleg en smaak had voor het opbouwen van breede concepties van historisch leven meer dan voor het navorschen en uitwerken van historische bijzonderheden. Daarbij had hij een zeer geprononceerden aanleg voor het litteraire element in de geschiedenis en een zeer bepaalde voorkeur voor een dramatische uitbeelding van het verleden. Zijn wetenschappelijke arbeid is daardoor zeer aantrekkelijk van vorm; het bezwaar is dan echter wel, dat de vorm de stof gaat overheerschen; niet alles wat dramatisch aantrekkelijk is, is historisch belangrijk; Jorissen is niet steeds sterk geweest tegen de verleiding om de historische juistheid op te offeren aan den dramatischen vorm; een belangwekkend verhaal werd soms door hem aanvaard, ook als het historisch niet vaststond. Maar alles te samen genomen is hij als geschiedkundige toch van onmiskenbare beteekenis geweest. Jorissen's eerste gedrukte werk was Abélard en Héloïse. Een karakterstudie (Utrecht 1862), de | |
[pagina 936]
| |
eerste van die redevoeringen, waardoor hij in ruimen kring bekendheid verwierf. In dien tijd had hij zich ook reeds met een geheel ander onderwerp bezig gehouden: in verband met het naderende halve eeuwfeest hield hij overal lezingen over de gebeurtenissen van 1813. Die drie redevoeringen werden vereenigd tot een geheel, dat door de Maatsch. t. Nut van't Algemeen werd uitgegeven als De omwenteling van 1813. Historische Studiën (Amst. 1862). Daaraan wenschte Jorissen de uitgave te verbinden van documenten over die omwenteling; hoewel hij klaagde over gebrek aan steun in dezen bij particulieren, heeft hij toch een vrij omvangrijke en ook belangrijke publicatie tot stand gebracht in zijn De omwenteling van 1813. Bijdragen tot de geschiedenis der revolutie, met inleiding en aanteekeningen (Groningen 1867, 2 dln.). In de inleiding had hij trachten aan te toonen, dat niet Gijsbert Karel van Hogendorp, maar van Limburg Stirum de leidende figuur in de Novemberdagen van 1813 was geweest. Dat bracht hem in conflict met Fruin, die het recht en de eer van Gijsbert Karel handhaafde (Verspr. Geschr. V, 348 vlg.). Jorissen handhaafde zijn standpunt in zijn Gijsbert Karel van Hogendorp en Leopold van Limburg Stirum in de dagen van 17-21 November 1813. Wederlegging van dr. R. Fruin (Groningen 1869). Fruin antwoordde met een Naschrift (Verspr. Geschr. V, 372 vlg.), waarin hij volledig zijn standpunt handhaafde. Na zooveel jaren kan men niet anders dan constateeren, dat Fruin hier historisch juister zag dan Jorissen, al bleef deze zijn standpunt handhaven in Het einde van den strijd. Een laatste woord tegen R. Fruin (Gron. 1869). Jorissen was intusschen door zijn studiën over 1813 in den franschen tijd geraakt en bleef zich daarmede bezig houden. Het eerst verscheen De ondergang van het koninkrijk Holland. Eene historische studie (Arnhem 1871), gevolgd door De patriotten te Amsterdam in 1794 (Amst. 1874; 2e dr. ald. 1875), waarin de voorbereiding tot de omwenteling van 1795 wordt uiteengezet. In dit verband voegt ook Anton Reinhard Falck. Een herinneringsrede (Amst. 1877) en vooral zijn groote publicatie De eerste coalitie en de republiek der Vereenigde Nederlanden (Uitgave der Kon. Akad. van Wetenschappen; Amst. 1877, 4o). Nog later gaf hij uit De overgave van Amsterdam in Januari 1795 (Amst. 1884), dat zich aansluit bij zijn genoemde studie over de patriotten te Amsterdam. Afzonderlijk staat zijn Napoléon I et le rvi de Hollande 1806-1813 (Amst. 1868), waarin voor het eerst dat onderwerp naar de documenten werd behandeld. Het is wel eigenaardig, dat Jorissen wetenschappelijk zooveel in den franschen tijd heeft gewerkt: juist het gebrek aan groote mannen en het ontbreken van iedere tragiek in die periode moet bem weinig hebben aangetrokken. Maar hij bezat zonder twijfel ook de zuiver wetenschappelijke belangstelling voor het historische verleden, zooals ook blijkt uit zijn studiën over de achttiende eeuw, waarmede hij zich later bezig hield en waarvan de resultaten waren: Lord Chesterfield en de republiek der Vereenigde Nederlanden (in Gids 1885, ook afzonderlijk); Memoriën van Diderik van Bleyswijk 1734-1755 (Utr. 1887; Werken Hist. Gen. N.R. 45). Dan moeten nog worden vermeld in verband met zijn onderwijs in de nederlandsche letterkunde aan het amsterdamsche athenaeum zijn onderzoekingen over Constantijn Huygens, vervat in twee publicaties: Constantin Huygens. Studiën I (Amst. 1871) en Mémoires de Constantin Huygens (la Haye 1873). | |
[pagina 937]
| |
Naast het vele, dat Jorissen heeft gepubliceerd, heeft hij nog een groot materiaal in handschrift nagelaten: met name waren tal van redevoeringen en lezingen nog niet gedrukt. Na zijn dood zijn deze stukken door zijn ambtgenoot J.C. Matthes uitgegeven onder de titels: Historische Bladen (Haarlem 1889, 4 dln.); Historische Karakters (Haarlem 1890, 2 dln.); Historische Studiën (Haarlem 1890, 6 dln.), die zoozeer in den smaak vielen, dat in 1890 en in 1891 de tweede druk was uitverkocht, zoodat in 1892 vlg. nog een derde druk moest worden opgelegd. Wat in de Historische Bladen werd opgenomen, was nog ongedrukt; het zijn studiën over onze vaderlandsche geschiedenis, meest biografieën, van Oldenbarnevelt tot den franschen tijd, vervolgens biografieën van engelsche, duitsche en Iransche historische figuren der zeventiende en achttiende eeuw, van Hendrik IV tot Marie Antoinette. In de Historische Karakters werd een enkel stuk herdrukt; de bundels bevatten vrij ongelijksoortige studiën, van Abélard en Héloïse af tot Daniël Manin toe. De Historische Studiën vormen evenzeer een eigenaardig samenstel. Voor een groot deel bewegen zij zich op het bij Jorissen zoo geliefde terrein der algemeene geschiedenis der negentiende eeuw: Metternich, Guizot, Talleyrand, sir Robert Peel, prins Albert hebben zeer sterk zijn aandacht getrokken; dan is nog een deel gevuld met studiën over den franschen tijd; eindelijk worden hier in twee deelen herdrukt Lord Chesterfield en de republiek der Vereenigde Nederlanden en De ondergang van het koninkrijk Holland. In het algemeen een wat heterogene verzameling, wat ook wel overeenkomt met Jorissens eclectisch karakter. Jorissen was zeker in zijn dagen de meest bekende en ook meest eigenaardige der nederlandsche geschiedkundigen. Hij was een scherpzinnig, soms al te critisch onderzoeker, die zich bij voorkeur bewoog op terreinen, waaraan tot dusverre nog weinig aandacht was geschonken. Zoo heeft hij werk van wetenschappelijke beteekenis geleverd. Maar zijn voornaamste kracht lag in de uitbeelding van het historische verleden: hier was hij waarlijk een meester, die de meesten van zijn vakgenooten verre overtrof. Ook daarom werd zijn onderwijs zeer gewaardeerd. ‘Il y portait une vive clarté, traitant son sujet avec la gravité qu'il comporte, aimant à résumer des idées et à scruter des principes, énonçant des jugements nets dans une forme énergique’. Jorissen was in 1866 gehuwd met Clasina Hillegonda de Graaff, geb. in 1830, gest. 1875, daarna in 1883 met Welmoed Pauline Bok, geb. 1836, gest. 1921. Uit de nalatenschap van zijn weduwe schonk de familie zijn schriftelijke nalatenschap in 1921 aan het algemeen rijksarchief: Versl. omtrent 's Rijks oude archieven XLIV 1921, I, 21. Die nalatenschap werd toen verdeeld tusschen de universiteits-bibliotheek te Amsterdam, het algemeen rijksarchief, het rijksarchief in Noord-Holland en de gemeente-archieven van Amsterdam en Utrecht (vgl. ook de volgende archiefverslagen; de inventaris van de papieren-Jorissen t.a. p. XLVIII 1925, I, 283 vlg.). Zijn portret werd geëtst door Jan Veth. Zie: Leeskabinet 1889 II, 79 vlg.; Ned. Spectator 1889, 113 vlg.; Eigen Haard 1889, 216 vlg.; Levensberichten Letterkunde 1889, 417 vig.; Amst. Studentenalmanak 1890, 179 vlg.; Leeswijzer VI 1889, 57, 73, 85, 101; Frédéricq, L'enseignement supérieur de l'histoire et de la géographie en Hollande, passim. Brugmans |
|