feld zijn legerplaats te Weindhaus bij Sulzbach in Beieren had opgeslagen, was hij officier bij de keizerlijke keurbende van Anholt. In 1622 hernam hij de stad Höchst aan den Main op de Brunswijkers en in de lente van 1634 stond hij aan het hoofd der keizerlijke troepen aan den Beneden-Rijn en in Westphalen en nam den 15en April van dat jaar de stad Höxter, die de zweedsche overste Caspar Crug met 400 man bezet hield. In 1634, den 11en Mei werd hij tot landcommandeur van Aldenbiesen gekozen als opvolger van Edmund Huyn, vgl. art. kol. 893. Voor dien was hij commandeur van Urdingen geweest. In 1635 volgde zijn benoeming tot commandant der 4 opperkreitzen. In 1636 was hij te Keulen bezig met het verzamelen van geschut en krijgsvoorraad voor een leger, dat de graaf van Grana en de generaal Goertz in den Westerwald hadden geworven, om de Hessen en de Zweden tegemoet te trekken. Eenigen tijd later trok hij aan het hoofd van 5000 strijdbare troepen naar Erwich en Schmalkalden op de grenzen van Thüringen en Hessen, om er den landgraaf van Cassel, die het zweedsche garnizoen te Hanau met versche troepen versterkt had, te tuchtigen. In 1637 noodzaakte hij, in vereeniging met het leger van Gallas en Hatsfeld, den zweedschen overste Torgau te verlaten, naar het markgraafschap Brandenburg te vluchten en met Wrangel vereenigd voor de
keizerlijken terug te wijken. In 1638 voltooide hij de kerk van Aldenbiesen, die zijn voorgangers Frambert Bock van Lichtenberg en Edmund Huyn van Amstenrade, hadden doen herbouwen. In 1639 kreeg hij van den Keizer het bewind over de provinciën van den Rijn; ook nam hij deel aan den veldtocht van 1640. In 1643 vinden wij hem te Geleen, waar hij op zijn kosten een nieuw koor aan de toenmalige, later afgebroken, parochiekerk liet bouwen, alsmede in den vloer van die kerk een grafkelder voor zich en zijn familie uitgraven. Hij werd in den slag van Allersheim (3 Aug. 1645) gevangen genomen, maar reeds in het begin van September tegen den franschen bevelhebber de Gramont uitgewisseld. Kort daarna werd hij door den Keurvorst van Beieren tot veldmaarschalk en opperbevelhebber der gezamenlijke beiersche troepen der Liga benoemd, als opvolger van Mercy, die in den slag van Allersheim gesneuveld was. 20 Jan. 1646 vereenigden zich 8000 man Beieren en rijkstroepen onder Godfried Huyn van Geleen en Jan van Weert met het leger van aartshertog Leopold te Stab in Bohemen en dreven gezamenlijk de Zweden uit dat land. Daar keurvorst Maximiliaan van Beieren niet in staat was de Franschen uit zijn land te houden en het voor verwoesting te bewaren, trad hij met hen in geheime vredesonderhandelingen. Den 14en Maart 1646 werd vrede gesloten tusschen Beieren en Frankrijk. Godfried was over dit gedrag van den Keurvorst, die na 28 jaren getrouwheid aan den Keizer zijn verbond en eed verzaakte, verontwaardigd en daarom besloot hij zijn post als veldmaarslchalk en opperbevelhebber neer te leggen en naar de Nederlanden terug te keeren. Hij zeide voor goed vaarwel aan het oorlogsbedrijf en ging in zijn commanderij Aldenbiesen een welverdiende rust, genieten. Hij besteedde er zijn oude dagen aan godsvruchtige werken en aan het beheer zijner ondergeschikte commanderijen. Hij. had den titel van baron en later dien van graaf voor zich, zijn familie en nakomelingen door zijn schitterende
krijgsverrichtingen verworven. In een opschrift in de kerk van Aldenbiesen uit het jaar 1638 wordt hij reeds graaf genoemd, eveneens op de Monstrans der kerk te Beek in 1642 en in 1649 op de klok van Elsen.