waar hij een ‘oratie’ hield en uit Naarden kwam. Het blijkt niet dat hij te Naarden ook predikant geweest is; wèl dat hij te 's Gravenhage alleen een attestatie uit Warmenhuizen kon overleggen. Zijn ambtgenoot te 's Gravenhage was Jan Pietersz. Castricum (dl. I, kol. 588). Van hier uit is hij in 1578 te Amsterdam beroepen; doch hij bedankte daarvoor. In ontwikkeling stond hij hooger dan het gros zijner ambtgenooten. Al spoedig blijkt dat hij voor onrechtzinnig werd gehouden. Gevaarlijk vooral scheen zijn opvatting over de ‘goede werken’ die aan de roomsche herinnerde. Het is opvallend dat de kerkelijke vergaderingen sedert April/Mei 1581 onuitputtelijk schenen in geduld jegens hem; dat hij bij herhaling volkomen instemming betuigde met de ‘gereformeerde leer’. De ‘provinciale synode’ van Maart 1582 echter verklaarde dat zij met hem ‘geerne spreken soude’. Zijn houding in aangelegenheden van verschillenden aard had daartoe aanleiding gegoven. Daar kwam bij, dat hij ongeveer in Mei 1582 een ‘memorie’ in druk uitgaf ‘aan zijne broederen van de Geref. religie die hem verdacht hielden’ (bewaard door Bor in zijn Historie der Ned. Oorloghen [Amst. 1680], 2de st., 511-515). Blijkbaar kon hij goed schrijven en - spreken! Aan dit stuk was een ‘geloofsbelijdenis’ toegevoegd. Geen wonder in die dagen dat precies het omgekeerde werd bereikt als met deze uitgave bedoeld was. De haagsche classicale vergaderingen van Juli en Aug. 1582 hebben de zaak nog gesust. Maar in Febr. 1583 kwam het Hof van Holland een samenzwering tegen de veiligheid van den Staat op het spoor waar Hortensius, naar men zeide, in betrokken was. Het Hof liet hem na onderzoek ongemoeid. Maar de haagsche gemeente verdeelde zich in ‘Johanniten’ en ‘Jeronymiten’. Zelfs de magistraat keerde zich tegen hem. De classis ontsloeg hem, maar -
heeft hare sententie weer ‘in 't vuur’ verbrand! De notulen zwijgen van dit alles, hetgeen de synode in de classis later ten zeerste afkeurt. In elk geval heette het, dat hij volkomen ‘metter kercke van den Haghe’ verzoend was. Bedoelde synode, de zuidhollandsche dus, vergaderde te 's Gravenhage 7 Juni en volgende dagen. Het einde van vele onderhandelingen was, dat hij op 30 Juni werd vrijgesproken van onzuiverheid in de leer. Alleen behield hij zich zijn vrijheid voor ten aanzien van ‘de eeuwighe reprobatie’. Hij kon niet gelooven ‘dat Godt yemandt tot de eeuwighe verdoemenisse verordent hadde’ en begeerde ‘dat men hem hierinne verdraghen soude’. De synode kwam hem inderdaad hierin tegemroet, waarna hij op 4 Juli de ‘37 artikelen der Ned. Geloofsbelijdenis’ ter bestudeering en onderteekening ontving. Beide predikanten (dl. I, kol. 589 vertrokken uit 's Gravenhage, Hortensius op 10 Juli 1583. Sedert 22 Aug. 1583 was hij in vasten dienst te Wassenaar, waar toen jonker Aelbrecht van Raephorst was (vgl. dl.V, kol. 557 v.). Hier had hij rust, totdat de provinciale synode van 2 tot 7 Juni 1586 te Rotterdam wederom zijn schorsing overwoog. Doch al bleef de toestand te Wassenaar, ook in volgende jaren, herhaaldelijk de aandacht der kerkelijke vergaderingen opeischen, Hortensius was er tot zijn dood, hoewel hij er geen ‘nut’ heeft kunnen stichten.
Zie: de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenb. v. Prot. Godgel. in Ned. IV, 316-322; Ned. Arch. v. Kerkgesch. XIX (1926), 218-264; H. Schokking, De leertucht in de geref. kerk v. Ned. (Amst. 1902), 290, 294, 297: H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert I (Amst. 1874), 77; Veeris en de Paauw, Vern. Kerk. Alphabeth (Enkh.