oostmadoereeschen Raden Soederma onschadelijk te maken, werd v.d. H. heimelijk naar dat eiland gezonden met de opdracht dezen pretendent levend of dood in handen te krijgen. Soederma, diens broer en diens zwager vielen kort daarna door een inlandschen moordenaar. De Wilde en Cnol stelden de regeering hiervan in kennis, met de verklaring, dat de kapitein v.d. H. ‘dat werk wel voor- en omsigtig behandelt had’. Het heeft er allen schijn van, dat hij een minder fraaie rol daarbij gespeeld heeft. Na den dood van de Wilde werd de naar Batavia teruggekeerde v.d. H. met de waarneming van diens betrekking als veldoverste belast. Bij res. 10 Apr. 1708 werd hij provisioneel gezaghebber te Semarang; bij die van 5 Nov. 1709 gecommitteerde tot en over de zaken van den inlander. Tot dit ‘opsigt over de inlanders onder d'ordre en 't bevel van den Hecre G.-G.’, was hij als oud-translateur en gecommitteerde voor de suikercultuur wel eenigszins voorbereid. Een half jaar later volgde bovendien zijn aanstelling tot landdrost, wat een zeer lucratief ambt was; ook mocht hlij zijn bezoldiging van kapitein blijven trekken, ofschoon hij niet meer tot de legerformatie behoorde. Als landdrost omvatte sedert 1651 zijn ressort liet geheele koninkrijk Jacatra, met uitsluiting van de stad en de zuider voorstad, die tot het rechtsgebied van den baljuw gerekend werden.
Aan een langdurige ziekte is hij bezweken. Den toenomaligen raad van Indië, later G.-G. Hendricus Zwaardecroon (1718-1725) vermaakte hij een gedeelte van het land, dat hij ten N. van de Mookervaart bezat. Van zijn groot vermogen, dat tusschen 1706 en 1714 enorm schijnt toegenomen te zijn, wat wel uit zijn landdrostschap zal zijn voortgesproten, erfden zijn vier zusters Catharina, Maria, Eva en Willemina te Amsterdam samen 20.000 Rds. Verschillende andere personen werden in het geheel met 15.000 Rds. bedacht; de rest kwam aan zijn universeelen erfgenaam, den luitenant Hendrik Vuijstman, gehuwde met zijn schoonzuster Maria Jacoba Slier, Hij was geplaatst op den post te Tandjoengpoera, waar hij tot 1716 gebleven is, toen besloten werd hem te vervangen ‘als ondienstig om syne geïnteresseedheid omtrent de Javanen’, anders gezegd, om zijn knevelarijen. In 1719 is hij als kapitein op Java's N.O. kust overleden.
Door zijn kennis van de taal des lands in een voor de Compagnie zeer moeilijke regeeringsperiode is hij een handig, verdienstelijk ambtenaar geweest. Van zijn hand is waarschijnlijk de belangrijke verhandeling: Oorspronk van de eerste heerschappije ofte de beginselen van de Javaanse regeringen (1710) in Rianglata I, 1855, 262.
Hij was gehuwd met Johanna Margaretha Slier overl. 1706, dochter van Jan Jacob en van Maria Hamstede. Uit de bepalingen van zijn testament mag opgemaakt worden, dat hij geen kinderen naliet. Hij heeft nog een broer Jacobus gehad, in 1708 te Semarang als luitenant gestorven.
Zie: de Haan, Priangan I-IV; Valentijn, IV; de Jonge, Opkomst VIII.
Bartelds