[Hoeth, Mr. Albert Willem]
HOETH (Mr. Albert Willem), geb. te Westerbroek, gemeente Hoogezand 13 Juli 1758, overl. te Groningen 27 Juli 1827, was de zoon van Willem Albert Hoeth en Angenita Emilia Meurs.
Hij studeerde te Groningen, waar hij 11 Dec. 1773 werd ingeschreven en waar hij 13 Mei 1778 in de rechten promoveerde op een dissertatie De tempore partis legitimae.
Hij werd advocaat te Groningen en vereenigde zich met de revolutie van 1795. In 1797 werd hij door de Staten van Stad en Lande benoemd tot rechter van Bellingwolde, doch bleef te Groningen wonen.
Na den tweeden staatsgreep van 12 Juni 1798 werd hij 20 Aug. d.a.v. een der 5 leden van het Uitvoerend bewind. Hij was 7 malen, bij afwisseling met zijn ambtgenooten, president van dat lichaam, hetwelk een groote macht bezat. Ingevolge de grondwettelijke bepalingen was hij, toen hij met 1 Juli 1801 zou altreden, niet herkiesbaar, en hij werd 3 Juni te voren vervangen.
Hij was tot Aug. 1798 gematigd, vergeleken bij Vreede en zijn volgelingen, maar sloot zich als lid van het Uitvoerend bewind aan bij Ermerins en
van Swinden, die vrij radicaal waren. Hij werd in 1801 door een gematigde vervangen.
Hij nam geen deel aan den derden staatsgreep van 12 Sept. 1801, maar keerde naar Groningen terug en vatte zijn ambt van rechter van Bellingwolde weder op. Op 17 Nov. 1801 werd hij met ingang van 1 Maart 1802 benoemd tot raadsheer in het departementaal gerechtshof te Groningen.
Toen na de inlijving bij Frankrijk de rechterlijke organisatie gewijzigd werd, werd Hoeth bij Keizerlijk decreet van 24 Jan. 1811 benoemd tot substituut van den procureur-crimineel voor den dienst bij de hoven van assises en van het parket in het departement Ems Occidental. Hij bleef die betrekking na het herstel der ona hankelijkheid voor de provinciën Groningen en Drente behouden tot zijn dood.
Hij huwde 16 April 1781 Elisabeth Sophia Wichers, gedoopt 16 Mei 1755, overl. 6 Dec. 1797, bij wie hij een zoon had.
Ramaer