ten Pieter Andriesz te verzoeken zich metterwoon te Amsterdam te vestigen, aan welk verzoek deze blijkbaar in den loop van 1613 voldeed. Al spoedig (1613-14) werd hij tot leeraar benoemd en als zoodanig 5 Febr. 1617 in den vollen dienst door Hans de Ries en Reinier Wybrandtsz bevestigd, nadat een en ander aanvankelijk was uitgesteld tot ‘dat sijn vrouwe, die in de craem was gebetert was’ (1 Dec. 1616). In laatsgenoemd jaar had hij met zijn ambtgenooten Reinier Wybrandtsz en Nittert Obbesz een geschrift opgesteld, getiteld Vreede-schrift of eene Christelijke Vermaaning en Andwoord, 't welk van de Vereenigde Gemeente binnen
Amsterdam geschreeven en aan Eenigen, die zonder genoegzaame oorzaake van de Gemeente ajgeweeken (zijn) en eene bijzondere vergaderinge aangesteld hebben, overgeleverd is enz. (Amst. 1616), hetwelk gericht was tegen de zg.Afgedeelden, diezich in 1613 onder Leenaart Clock (dl. VI, kol. 307) van de waterlandsche gemeente hadden afgescheiden. Nader verklaarden zich genoemde leeraren omtrent hun standpunt in een tweede geschrift Noodwendige Verklaaringe etc. (Amst. 1616). Pieter Andriesz trad vooral op den voorgrond bij de kwestie met den leeraar Nittert Obbesz (zie art), die in het geloof een afwijkend standpunt innam tegenover zijn amnbtgenooten. Nadat Nittert Obbesz reeds in 1624 een predicatie van Pieter Andriesz aan critiek had onderworpen en op een vergadering van 28 Nov. 1625 een andere predicatie van Pieter Andriesz voor ‘sotte grollen’ had uitgemaakt, werd hem vooral door toedoen van laatstgenoemde op 21 Dec. 1625 het avondmaal ontzegd, waarop Jan Theunisz (zie art.), de medestander van Nittert Obbesz. den kerkdienst, waarbij Pieter Andriesz voorging, op ergerlijke wijze verstoorde. In verband met deze kwestie schreef Pieter Andriesz met zijn medeleeraren Reinier Wybrandtsz en Cornelis Claesz Anslo Apologia ofte verantwoordinghe.... tot onderrechtinghe van alle oprechte Broeders en Zusters sijnde in deselve Gemeente, diemen oock Waterlanders noemt (Hoorn 1626). De strijd liep voor het oog der wereld af met het teekenen door Nittert Obbesz op 8 Sept. 1626 van 13 vredes-artikelen. Omstreeks dezen tijd moet Pieter Andriesz gewikkeld zijn geweest in de kwestie van inbeslagneming van een partij was en werd hij in verband hiermede tot een boete van ongeveer 800 gulden veroordeeld. Zijn in 1626 opgevat voornemen om zich metterwoon te Danzig te vestigen, bracht hij echter niet ten uitvoer. In 1628 hield hij
te Uitgeest een dispuut met Ds. Abdias Widmarius aldaar, waarbij ook zijn vrouw aanwezig was. In het verslag daarvan, dat Widmarius met groote nauwkeurigheid, doch niet ten voordeele van zijn tegenstander heeft geboekstaafd, noemt hij dezen laatste ‘Pieter Andries (coopman) bisschop der Mennisten van Amsterdam’.
Pieter Andriesz woonde als lakenkooper te Amsterdam op den Nieuwendijk. Uit zijn huwelijk met Ariaantje Willemsdr werden drie kinderen geboren: 1) Andries Pietersz Hesseling, geb. te Amsterdam in 1615, Doopsgezind gedoopt ald. 17 Dec. 1634, overl. vóór 12 Dec. 1654. trouwde ald. 1639 (ondertr. 14 April) Marittie Hendriksdr. van Dijk. Hem werd in Dec. 1645 het avondmaal ontzegd, ‘omdat hij hem boven vele goede vermaningen dagelijcks in den dronck verloopt’; 2) Pietertje Pietersdr. Hesseling, geb. te Amsterdam 1616, ged. ald. 17 Dec. 1634, trouwde ald. 1638 (ondertr. 28 Jan.) den koopmansknecht Joost Jansz Pelwijck. Zij werden in 1647 voor de dienaren hunner gemeente ontboden, omdat hij ‘gefaeljeert’ was en ‘hem verliep in de herbergen’ en zij ‘haer ook