de teekening van van Brée en op koper gegraveerd door R. Vinkeles ('s Gravenhage 1815). Tal van regels kende men van buiten en jarenlang vonden de Rederijkers in de gemakkelijk vlociende alcxandrijnen met fraaie vergelijkingen, treffende tegenstellingen en pakkende krachttermen een dankbare keuze voor stem en gebaar. Intusschen had het fransche bewind na 's dichters voordracht van een onuilgegeven treurspel, beginnende met: ‘Het vonnis is geveld, ja, Grieken! gij wordt slaven!’ (Nagelaten Gedichten 1815, 2e dl. 117) een aanleiding te meer gevonden, om den vrijheidlievenden vaderlander onschadelijk te maken: twee dagen vóór den dood van den zieken H. werd van wege de regeering aan zijn huis een mandaat ter gevangenneming en opzending naar Parijs bezorgd. Van blijvende belangstelling getuigden de sinds 1815 elkander snel opvolgende drukken: 1817, 1821, 1822. Nadien komt er verslapping; 7c dr. in 1834, 8e in 1839, 9c in 1849, 10e in 1871 en de 11e, Panthéon-uitgave met inleiding en verklaringen, in 1884. Te Brussel verscheen in 1825: Lana ion holiandaise. Poème en six chants avec des notes, traduit d'après la sixième ed. par Aug. Clavareau (2e ed. Maastricht, 1835). Het gedicht, al behielden eenige gedeelten hun meesleepend vermogen, is evenals alle gedichten van H. te arm aan dichterlijke waarde, om den tijd te verduren. Potgieter stelt H.'s burgerdeugd hooger dan zijn dichttalent en Jonckbloet verklaart, dat men de Hollandsche Natie immer als een gedenkstuk van vaderlandsche liefde en moed zal hoogschatten. Het was het laatste gedicht van H., dat bij zijn leven verscheen. Twee jaren na zijn dood bezorgden M.C. van Hall, C. Loots en
H.H. Klijn Nagelaten gedichten (Haarlem 2 dl. 1814/15, 2e dr. 2 dl. 1821, 3e dr. 2 dl. 1823) van hun ‘voortreffelijken Vriend’, terwijl in laatstgenoemd jaar een Nalezing door Geysbeck en Comp. (Amsterdam) ‘'s Dichters onvergankelijke werken’ compleet heette te maken. Beide uitgaven bevatten behalve ‘verscheiden voorlang gedrukte stukken’, vijf uitgebreide gedichten, die op bekenden toon geliefde onderwerpen (o.a. Zeevaart, De Handel) verheerlijken, en vurige strijdzangen. Onder genoemde vijf is ook de Lofzang op Jezus van Nazareth, in Januari 1813 door H. voorgedragen in de Holl. Mij voor fraaie Kunsten en Wetenschappen, uit welks hier en daar gevoelvolle strophen, iets meer getemperd van toon, de vrienden niet om het breedsprakige maar ‘om gewichtige redenen’, in het begin een 20 regels en tegen het eind 28 weglieten en alleen voor geestverwanten in 12 exemplaren bewaarden. Waarschijnlijk behooren deze uitlatingen, waarin H. zijn verlichte denkbeelden over Jezus' persoonlijkheid en over de wonderen vrijmoedig uitsprak, tot ‘die kleine verschikkingen of verkortingen, die zijne nagelatene weduwe volstrekt verlangde’, zooals de uitgevers voor het 2e deel der Nagelaten gedichten verklaarden.
H. trouwde met Catharina Wessels, uit welk huwelijk twee zoons werden geboren, waarvan de jongste kort vóór zijn vader overleed.
Zijn portret is gegraveerd o.a. door P. Velijn, W. van Senus.
Zie: (behalve Jonckbloet, Kalff en te Winkel) Witsen Geysbeek, Biogr. Anthol. en Crit. Wdb. III, 129-155; Vadert. Letteroefeningen 1799 I, 370, 1809 I, 599-604, 1810 I, 663-669, 1813, I, 175-186, II, 15, 1815 I, 639-646, 684-690, 1816 I, 120-130, 1866 II, 755-786; Kunst- en Letterbode 1851, 242- 244; Europa 1858 I, 46; Potgieter, Krit. Studiën II, 269; Navorscher II, 314, III, 315,