derschap van Zutphen beschreven, was burgemeester van Groenloo, extraord. raad en later ord. raad in het Hof van Gelderland, drossaard van de stad en heerlijkheid Borculoo, van 1781 tot 1792 schepen en burgemeester van Zutphen, in 1792 scholtus binnen en buiten Zutphen en president van Gedeputeerde Staten van de Graafschap.
Als heftig prinsgezind geraakte hij al spoedig, nadat hij in de regeering te Zutphen was gekomen, met zijn politieke tegenstanders in groote moeilijkheden. Persoonlijke veeten (met F.B. van der Capellen, heer van Rijsselt, kol. 245) waren daaraan niet vreemd. Pamfletten, waarin gestookt werd tegen Suideras en zijn aanhang, verscherpten niet weinig den gespannen toestand, zoodat de regeering van Zutphen den majoor van Heeckeren van Molecaten, commandant der stad, verzocht een oog in het zeil te houden. Deze versterkte daarop het garnizoen. In 1787, toen de patriotsche partij werd overwonnen, deed van H. v. Suideras zich te Zutphen gelden, van 24 tot 26 Juni hadden er heftige tooneelen plaats, maar aan de Patriotten werden de vaandels en wapens ontnomen, de Oranjevlag uit het stadhuis gestoken en oogenschijnlijk de patriotsche partij geheel ten onder gebracht.
Bij de omwenteling van 1795 echter keerde het blad om en moest vooral Suideras den haat der Patriotten ondervinden. Van Groenloo, waar hij een magistraatsvergadering had bijgewoond, teruggekeerd, had hij zijn intrek genomen bij den baron van Dorth op het kasteel het Velde, drie kwartier uurs van Zutphen gelegen. Hier werd hij 11 Febr. op bevel der municipaliteit van Zutphen gearresteerd en met veel ophef naar Zutphen overgebracht, waar hij op het stadhuis gevangen werd gezet. Wel werd hij 22 Maart uit zijn gevangenschap ontslagen op belofte binnen de muren der stad te zullen blijven en zich niet met regeeringszaken te zullen bemoeien, doch de fransche generaal van Damme hief althans de eerste dezer beperkende bepalingen op. Met leede oogen zag de municipaliteit van Zutphen dit aan, óók dat hij zijn ambt van scholtus binnen en buiten Zutphen bleef waarnemen, daarin gesteund door den transchen generaal-adjudant de la Court. Op den duur echter gevoelde Suideras zich niet veilig; hij bracht daarop zijn verblijf over naar het kasteel Ringelberg, een bezitting van baron van Spaen, buiten Wezel gelegen. Hoe hij gehaat, maar ook gevreesd werd, blijkt daaruit dat een premie van 1000 gouden ducaten door de regeering van Zutphen op zijn hoofd werd gesteld en een onteerend vonnis over den postmeester Hamel te Doesburg, die, zoo men beweerde, de correspondentie van Suideras met prinsgezinde voormannen had ‘gefavoriseerd’, werd uitgesproken. De postmeester, hoewel blijkbaar onschuldig, had zich echter bijtijds in veiligheid gesteld.
In 1797 stelde van H. van Suideras zijn Apologie op, een geschrift voor de kennis van den geest dier dagen niet onbelangrijk, en spitste zijn gedachten op een tegenomwenteling, waarvoor hij den prins van Oranje te Lingen bezocht en waartoe hij verscheidene der voornaamste emigranten trachtte over te halen. Vruchteloos beproefde hij de pruisische regeering voor dit plan te winnen, doch toen in 1799 de Engelschen en Russen een inval in Noord Holland deden, achtte ook Suideras zijn tijd gekomen. Baron van Lynden van Hoevelaken op de Veluwe, baron d'Yvoy in het Sticht en de overste van Spengler met eenige uitgewekenen stelden zich met v. H.