[Hasselaer, Mr. Gerard Aarnout]
HASSELAER (Mr. Gerard Aarnout), zoon van Gerrit, geb. te Amsterdam 1698, overl. op zijn hofstede Bosbeek bij Haarlem 12 Juli 1766. Op zijn negende jaar werd deze regentenzoon tot boekhouder van het inkomend recht aan de admiraliteit te Amsterdam benoemd. Na in de rechten gepromoveerd te zijn, zag hij zich in zijn vaderstad tot raad, schepen en bewindhebber der O.I.C. gekozen (1738). Toen de vredesonderhandelingen te Aken geopend waren (1748), behoorde hij met Bentink, van Wassenaar, van Borselen en Onno Zwier van Haren tot de afgevaardigden der republiek. Na de verzetting van de wet in 1748 door Willem IV werd de bekwame en zeer vermogende man tot burgemeester van Amsterdam gekozen, al was zijn oranjegezindheid voordien nooit gebleken. In het geheel heeft hij elfmaal dat ambt bekleed. Toen besloten was, dat de Prins, wien een betere organisatie onzer vloot zeer ter harte ging, zich door bekwame representanten bij de admiraliteitscolleges zou laten vertegenwoordigen, werd hij in Holland daartoe aangewezen (1749). Ook werd hij met onzen gewonen gezant Hendrik Hop (dl. II, kol. 602) naar Engeland afgevaardigd om te trachten een regeling tot stand te brengen voor de haringvisscherij op de engelsche kust. De gevolgen bleven echter uit. Na den vroegtijdigen dood van den stadhouder had de prinses-weduwe alle moeite om haar gezag te handhaven tegenover het staatsgezinde Amsterdam, geleid door zijn burgemeesters Hasselaer en Rendorp, en tegenover den hooghartigen maar welmeenenden Bentinek, die een stadhouderlijken raad met verschillende departementen wenschte. Tijdens de beroering in Holland, teweeggebracht over de kwestie der militaire jurisdictie, werd in de pamfletten tegen de op haar gezag zeer naijverige regentes een hoogst beleedigende toon aangeslagen, waartegen H. volstrekt niet optrad. Dit had ten gevolge,
dat de gouvernante op haar doorreis naar Friesland vermeed de hoofdstad aan te doen. Trouwens het juk, de machtige stad in 1748 opgelegd om zich bij de verkiezing van burgemeesteren aan de stadhouderlijke ‘recommandatie’ te houden, was bij de electie in Febr. 1752 at afgeschud en H., met groote plooibaarheid begaafd, was naar de staatsche partij omgezwenkt. Haar voorstellen om vloot en leger beide te versterken, die zij nog één maand voor haar dood in de vergadering der Staten-Generaal was komen verdedigen, stuitten af op den onwil der door den franschen gezant, d'Affry, bewerkte anti-stad-