Juni 1799 kwamen zijn schepen deels te Bergen deels te Dronthem behouden aan. Daar ontving hij de opdracht de schepen te gelde te maken. Hij werd bevorderd tot schout-bij-nacht (19 Oct. 1802). Koning Lodewijk benoemde hem tot kolonelgeneraal van de koninklijke grenadiers der marine (1806). Reeds in 1804 was hij aangesteld tot opperbevelhebber der vloot, die Batavia tegen een vijandelijken aanval beschermen moest. Hem werd voorgeschreven de reede in geen geval te verlaten. Deze uitdrukkelijke last belette hem naar zijn inzien gevolg te geven aan het voorstel van den franschen schout bij-nacht Linois, om vereenigd een aanval te doen op de van China komende engelsche retourvloot, die dan hoogstwaarschijnlijk in onze handen zou gevallen zijn. Deze te groote nauwgezetheid werd echter door het opperbestuur zoo euvel opgenomen, dat de G.-G. Wiese tot opperbevelhebber der zee-en landmacht werd benoemd, waardoor hij niet meer in een onafhankelijke positie tegenover het indische bewind zou staan. Hij vond hierin aanleiding zijn ontslag te nemen, te meer daar zijn gezondheid door het tropische klimaat zeer geleden had. Door ziekte kon hij eerst in Sept. 1807 Java verlaten. Aangekomen te New York moest hij door een embargo op alle vreemde schepen langen tijd in Amerika blijven. Nog kort voor zijn dood ontving hij de tijding zijner bevordering tot vice-admiraal.
Zie: de Jonge, Gesch. Ned. Zeewezen VI, 2e st. 432, 584v.
Bartelds