afgevaardigd om met de commissie van de financiën uit de Nationale vergadering over dit ontwerp te confereeren.
Op 29 Nov. 1796 was hij gezeten op de tribune der Nationale vergadering. Hij schreeuwde en applaudisseerde zoo hevig bij het conflict over de vraag of de stemmen voor de constitutie, die onder voorbehoud werden uitgebracht, als voor moesten beschouwd worden, dat een der leden dit signaleerde. Hij deed zich hier als een hevig unitaris kennen. Hij werd, misschien met het oog op deze houding, op 3 Mrt. 1797 niet herkozen.
Op 14 Mrt. 1798 werd door het Uitvoerend bewind van de Bataafsche Republiek besloten, dat een agent, overeenkomende met hetgeen thans minister is, zou optreden voor de Nationale economie. Eerst bij decreet van het Vertegenwoordigend lichaam van 16 Apr. 1799 werd een instructie voor dezen agent vastgesteld en 31 Mei d.a.v. werd Goldberg door het bewind als zoodanig aangesteld. Hij trad 5 Juli in functie.
Op 2 Oct. 1801 werd hij als zoodanig ontslagen en door van der Palm (dl. V, kol. 430) opgevolgd.
Toen de raadpensionaris Schimmelpenninck den Staatsraad oprichtte, werd Goldberg, dien hij uit Amsterdam als een bekwaam financier kende, een der eerste 7 leden daarvan. Hij werd tevens voorzitter der afdeeling Financiën. Toen deze raad op 24 Mrt. 1806 onder voorzitterschap van Schimmelpenninck vergaderde, om te beslissen of men den franschen geweldenaar zou vragen om een prins uit zijn geslacht als vorst dezer gewesten dan wel inlijving bij het fransche keizerrijk, was Goldberg het eenige lid, dat laatstgenoemde oplossing voorstond. Hoewel de tijd hem gelijk gegeven heeft, is het toch voor ons land gelukkig geweest, dat wij eerst nog 4 jaren een welwillend Koning gehad hebben.
Koning Lodewijk handhaafde Goldberg 30 Juni 1806 in hetzelfde ambt. In 1807 werd hij met twee anderen naar Frankrijk afgevaardigd, waar zij 11 Nov. namens Lodewijk het verdrag van Fontainebleau met Frankrijk sloten.
Op 3 Dec. 1807 werd Goldberg benoemd tot gezant te Berlijn. Hij ontmoette daar den Prins van Oranje (later Willem I), hetgeen tot een blijvende vriendschap aanleiding gaf.
Na de annexatie zette hij zich te Amsterdam neder. Onder Napoleon heeft hij geen betrekking bekleed.
Na de bevrijding van het fransche juk werd hij 6 Apr. 1814 benoemd tot staatsraad in buitengewonen dienst en tot een der 6 leden van den Raad van Koophandel en Koloniën, en 14 Sept. d.a.v. tot waarnemend directeur-generaal van Koophandel en Koloniën. Op 16 Sept. 1815, na onze vereeniging met de Zuidelijke Nederlanden, werd hij definitief met die portefeuille belast.
Op 19 Mrt. 1818 werd hij op zijn verzoek als zoodanig eervol ontslagen, tegelijk benoemd tot lid van den Raad van State en in den adelstand verheven.
In 1826 verkreeg hij met ingang van 1 Jan. 1827 op zijn verzoek om gezondheidsredenen eervol ontslag als lid van den Raad van State.
Hij huwde 24 Juli 1788 Sophia Helena Menkema, geb. 20 Nov. 1767, overl. 5 Febr. 1811, en 8 Aug. 1827 Geertruida Maria Jongkindt, geb. 2 Apr. 1793, overl. 12 Mrt. 1869. Uit het eerste huwelijk had hij 2 dochters en 2 jong gestorven kinderen, uit het tweede een dochter.
Ramaer