[Gempt, Bernhardt te]
GEMPT (Bernhardt te), geb. te Schüttorf (graafschap Bentheim), overl. te Batenburg (?) 14 Mei 1864. Hij studeerde te Groningen en werd predikant te Batenburg 2 Juli 1815; emeritus 1861. Batenburg bleef vacant tot 1865, toen zijn zoon hem opvolgde. De graaf van Bentheim, unicus collator van de gemeente (vgl. Kerkelijk Handboek (1878) 40), benoemde hem ook tot administrateur en rentmeester over zijn goederen. Hij schreef in laatstgenoemde hoedanigheid: Verhandeling over het aanleggen van bosschen (Amst. 1831), door de amsterdamsche maatschappij van Landbouw met goud bekroond, en Rivierpolders in Nederland (Haarl. 1857). Met zilver bekroond is zijn antwoord op een prijsvraag van het Haagsch genootschap: Opheldering en verdediging der wonderwerken door Marcus in Mc. 7:32-37 en Mc. 8:22-26 (1829), en zijn antwoord op een prijsvraag van de Maatschappij tot nut van 't Algemeen Over opvoeding (1837). Ter eere van kroonprins Willem schreef hij: Principi Arausiae serenissimo, Domino indulgentissimo, de XVIIIma die natali gratulatio (Batenb. 1858). Hij vertaalde een werk van Bretschneider onder den titel: Wat leert de H. Schift ten aanzien van het goddelijk recht der vorsten? (Amst. 1833), en van C. Schmidt: Johannes Tauler en de Godesvrienden (Tiel 1850). Ook was hij correspondent van de Allgemeine Prot. Kirchenzeitung. Zijn eerste vrouw, Jacoba Alida Maria van Olst, ont viel hem in 1822; hij hertrouwde met Helena Johanna Blom.
Zie: de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenboek van Protest. Godgel. v. Ned. III, 208; Kerkelijk Hanrdboek (1903) Bijl. 117; Alphab. naamlijst van boeken... (1790-1831) 45; hetz. (1833-1849) 102, 225; Brinkman's Catalogus (1850-1882) 405, 690, 1085, 1188.
Knipscheer