Lud. van Ceulen's eerste bestrijding der cirkelquadratuur van Simon van der Eycke en wordt door van Ceulen een ervaren meester genoemd. In 1586 toonde deze hem zijn berekening van π, blijkens zijn in 1596 verschenen werk. Wagenaar plaatst bij de vermelding van zijn naam onder de secretarissen den titel Mr. in tegenstelling met andere secretarissen, wat wijst op een wetenschappelijke vorming.
In 1604 droeg van Mander hem, zijn vriend, de Uytleggingh op den Metamorphosis op; hij wijst daar op Fallet's italiaansche afkomst en deelt mee, dat zijn vader ‘ter oorsaeck van een suyver en wettich vyer’ Italië verliet en naar de Nederlanden is gekomen, waar hij onderwijs gegeven heeft en bijzonder heeft uitgemunt in de schrijfkunst. Gideon muntte daarin eveneens uit. In 1590 is hij jurylid geweest te Rotterdam in een wedstrijd in de penneconst. Van Mander deelt ook mee, dat Gideon in ‘meer als eenderley spraeck gedichten gemaakt heeft’. Van zijn dichtwerk is ons thans echter niets bekend. Achter zijn vertaling van de Bucolica en Georgica richt van Mander een sonnet tot Fallet, waarin hij deze den ‘vloeydichtsche’ M. Gideon Fallet noemt.
Fallet is lid van de Kamer In Liefde Bloeiende geweest. Spieghel in zijn Twe-spraeck van de Nederduytsche Letterconst (1584) laat den dialoog voeren door een Gideon en een Roemer, waarmee zeer waarschijnlijk Fallet en Roemer Visscher bedoeld worden als bekende puristen in de kamer. Zij noemen elkaar daar oom en neef en men heeft wel verondersteld dat werkelijk deze familiebetrekking tusschen beiden bestond.
Ook in den Nederduytschen Helicon wordt Fallet genoemd als vriend van van Mander. Aldaar (p. 209) komt een sonnet voor van Ketel (Deucht verwint), waarin deze zich beroemt op een meer dan dertigjarige trouwe vriendschap met Fallet.
In een brief van Breero aan den Egelantier in zijn Nederduytsche Rijmen wordt Fallet naast Spieghel en Roemer Visscher genoemd als iemand, die krachtig meehielp aan de zuivering der taal en aan het herstellen van orde en tucht in de Kamer. Achter Fallet's naam voegt Bredero ‘saliger’. Van wanneer deze brief dateert weten we niet, vermoedelijk wel van 1615; Bredero werd in 1613 lid van de Kamer.
Zie: Navorscher VII (1857), 258 en XXV (1875), 108; Bierens de Haen, Bouwstoffen VIII (Amst. 1876), 15; Elias, De Vroedschap van Amsterdam I (1903), 115; C.P. Burger, Amsterdamsche rekenmeesters (1908), 28; J. te Winkel, Tijdschr. Mij. Ned. Letterk. XVIII, 258; Wagenaer, Gesch. van Amsterdam (folio) III, 495.
Prinsen