gasthuis, in hetwelk ook de amsterdamsche krankzinnigen verpleegd of liever opgesloten waren. Op de begrooting der provincie Noord-Holland voor 1841 werd ƒ 5000 gebracht met de bedoeling om de stad hierin bij te staan. Nadat de wet van 29 Mei 1841 tot stand gekomen was, werd op initiatief van van Ewijck in Febr. 1842 een circulaire door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland aan de ingezetenen gepubliceerd met het voorstel, bij te dragen tot het stichten van een gesticht voor krankzinnigen op het platteland. Dit bracht ƒ 47000 op en op eigen verantwoording kochten Gedeputeerde Staten voor ƒ 25845 de buitenplaats Meerenberg, alwaar een gesticht is verrezen, dat lang het eenige plattelandsgesticht in ons land was.
Toen op het voorstel van den utrechtschen hoogleeraar Dr. J.L.C. Schroeder van der Kolk (dl. II, kol. 700) slechts gestichten voor deze lijders in steden werden opgericht, stak deze zooveel gezonder inrichting, in een heerlijke omgeving, zeer bij de andere af. Zij nam in bloei toe en was op den duur voor de provincie een niet onvoordeelige onderneming.
In Sept. 1843 werd aan van Ewijck het ministerschap van Financiën aangeboden. Hij bedankte daarvoor.
Toen in 1845 de bedijking van den Anna-Paulownapolder werd ondernomen, werden de uitwateringsluis en het toen gegraven kanaal van de kreek het Oude Veer naar die sluis naar hem genoemd. In 1847, toen deze onderneming in moeilijkheden geraakte, werd hij door de directie om raad gevraagd. Toen is op zijn voorstel de Anna-Paulowna-maatschappij opgericht, waarvan hij voorzitter werd. Koning Willem II nam hierin voor ƒ 80000 aandeel en daardoor is de bedijking tot stand kunnen komen. De maatschappij is later ontbonden zonder dat de aandeelhouders hun geld terug bekwamen.
Bij koninklijk besluit van 24 Jan. 1848 werd hij benoemd tot curator der leidsche universiteit.
Op 15 Jan. 1849 werd van Ewijck opnieuw voorzitter eener staatscommissie tot voorbereiding der regeling van het hooger onderwijs. Ook door de neiging bij de regeering tot bezuiniging zijn hare voorstellen niet uitgevoerd.
Hij verwisselde 13 Juni 1850 den titel gouverneur met dien van commissaris des Konings.
Op zijn verzoek werd hij 15 Juli 1855 met ingang van 1 Oct. d.a.v. als zoodanig eervol ontslagen. Hij zette zich toen in zijn geboortestad neder, en werd in verband daarmede bij koninklijk besluit van 21 Maart 1857 eervol ontslagen als curator der leidsche universiteit, terwijl hij tegelijk als zoodanig benoemd werd bij die te Utrecht. Dit bleef hij tot zijn overlijden.
Hij was van 1844 tot 1854 voorzitter van het bijbelgenootschap, werd in 1820 lid der Maatschappij der nederlandsche letterkunde te Leiden, in 1826 directeur van de Hollandsche maatschappij der wetenschappen te Haarlem, verder was hij eerelid van het Provinciaal friesch genootschap en lid, later bestuurslid van het Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen en eerelid van de Koninklijke academie van wetenschappen en fraaie letteren te Brussel.
Hij huwde 21 Sept. 1820 Juliana Wijnanda Hermina Ram, geb. 4 April 1798, overl. 29 Juli 1835, bij wie hij 7 kinderen had.
Zijn overlijden was onverwacht.
Hoewel niets van hem in druk is uitgegeven, heeft hij als student in disputen en ook later in geleerde genootschappen verschillende verhandelingen voorgedragen. De laatste was die als voorzitter van het bovengenoemde Utrechtsch genoot-