wel tevreden Tot nutter bezigheden wij’, zoo heet het in den voorlaatsten Toezang aan zijn vriend Pluym ‘Op mijn jaardag (1736) hem toegezonden’.
Vóór die nuttiger bezigheden - zijn opleiding tot apotheker - hem geheel in beslag namen, bezorgde hij zijn Lierzangen, ‘vele op de leest van Horatius geschoeid’ in druk, alsmede zijn Arkadia. Sannazoro's voorbeeld ontvonkte ‘mijn lust, om mijne Harderzangen, vóór lang geboren, op dezelfde wijze met onrijm aaneen te schakelen’. Onder de herders ‘ten tijde van de Batavieren’ is er een, in wien Kornelis steekt, nl. Elsrijk die aan 't eind zijn fluit, ‘waarop ik de bekoorlijkheden mijner minnaressen neurijde’ aan zijn herderlijken vriend schenkt. Ook werkte E. in 1742 nog af zijn zeer wijdloopige vertaling (tweemaal zoo lang als het oorspronkelijke) van Pope's Essay on Man, door de Haes en Pluym belofdicht, welke het puntige en bondige van het origineel gebrekkig weergeeft. Waarschijnlijk leidde zijn oom Marcus (?) Taalman, die in 1750 nog een apotheek te Gouda hield. Kornelis bij zijn studie. Of deze in zijn proef slaagde, of hij zich als apotheker in Gouda gevestigd heeft, of tijdelijk in Amsterdam - de bijvoeging op het titelblad van den 2en onveranderden druk (1790) van zijn Apothekers Woordenboek, ‘apotheker en chymist te Amsterdam’, is mogelijk slechts een reclame-fictie van den nieuwen uitgever - zoowel het een als het ander blijkt niet na te speuren. In de naamlijsten der apothekers te Amsterdam in de 18e eeuw staat E. niet, en onder de gezamenlijke apothekers van Gouda, die in 1750 een request over de oprichting van een apothekers gilde onderteekenden, komt hij niet voor. Zeker is, dat hij aan het voorbereiden van genoemd woordenboek veel tijd en zorg besteedde en een werk leverde, dat
‘onder de pharmaceutische litteratuur van de 18e eeuw voorzeker als oorspronkelijke arbeid verdient vermeld te worden’, ‘samengesteld uit velerlei bronnen en getuigende van veel inspannenden arbeid’ (W. Stoeder). In zijn voorrede verklaart hij, meer dan 80 winkelboeken te hebben gebruikt, o.a. ‘de Pharmacopae Viennensis’; ‘welke op een zware boete niet uit Oostenrijk mag gevoerd worden, heb ik echter met vele moeiten en kosten gekregen’. In zijn ‘Opdragt’ aan Johannes Franciskus van Leenpoel, med. doet., die hem tot dit werk had ‘aangenoopt’, zegt hij niet te behooren tot ‘de letterhelden, vlug van pen en gaauw van geest’, maar:
‘Ik tracht het oordeel der Apteckren le verlichten.
En te onderwijzen voor zoovecl ik mag en kan.’
Van zijn voornemen ‘om mettertijd op dit werk een vervolg te leveren, waer in vervat zal zijn alles wat hier over 't hoofd is gezien, vergeten en in 't vervolg zal ontdekt worden’ is niets gekomen. Ter verpoozing van zijn ‘alleen op kruid en bloem te azen’ zette de veertiger zich bijwijlen weer aan de beoefening van de geliefde taal- en dichtkunst. Twee van zijn statiger dichtproeven werden F. de Haes toegezongen. Hoe weinig van zijn levensloop bekend is, dit staat vast, dat E. ‘te Gouda woonagtig, van gereformeerde religie’ den 15. Februari 1760 werd ingeschreven als bewoner van het proveniershuis te Haarlem, er woning en verzorging krijgt tegen betaling van ƒ 3500 en er 14 November 1761 aan de galkoorts overlijdt.
Elzevier schreef: De stervende zwaen. Lierzang uit het Engelsch vertaalt van Elizabeth Handelcourt (Gouda 1736); Lierzangen en toezangen (Gouda 1737); Arkadia of vermakelijke uitspanningen. Met noodige Aentekeningen (Rott. 1739);