hij de Kerk in de Kerk hervormen. Eerst toen de regeering de beelden uit de kerk verwijderd had preekte Duifhuis zonder het witte koorkleed, en wel over Luc. 17:32. Het eigenaardige in Duifhuis is dat hij tegenover de ‘consistorialen’ (die alom in den lande sedert 1572 zich beijverden tot het organiseeren van het nieuwe kerk verband en daartoe o.a. de instelling van ‘consistoriën’, kerkeraden, enz. noodzakelijk achtten) het oppergezag over de kerk aan de burgerlijke overheid wilde toegekend zien, goeddeels naar het inzicht van Anastasius Veluanus (dl. III, kol. 1302-1304, en Bibliotheca Reformatoria Neerlandica IV, 's Gravenh. 1906, 108, 328-335). Consistoriën waren dus, zeide hij, onnoodig. Ten aanzien van de praedestinatie wilde hij niet ‘so diep en hoge’ leeren. En tegenover Beza getuigde hij dat men ketters niet mocht dooden. Wè wilde hij zich met de gereformeerden vereenigen, maar hun kerkorde van 1574 (van de synode te Dordrecht) wilde hij niet aannemen. Hierom werd hij een ‘libertijn’ genoemd, die een kerk wilde zonder tucht en ban. Hij was niet bevestigd of geapprobeerd en derhalve onwettig leeraar in hun oog. Over deze en vele andere zaken werden wel onderhandelingen gevoerd en conferenties gehouden, o.a. in Duifhuis' woning met Nic. Sopingius (dl. V, kol. 778 v.) en Wernerus Helmichius (dl. III, kol. 564-568), maar het misverstand tusschen de partijen werd er niet door weggenomen. Nu eens werd hij als een ketter, dan weer als een ‘papist’ aangewezen. Ten slotte heeft de regeering op 22 April 1579 hem zelfs verboden ‘eenig consistorie op te rigten of toe te laten, ten zij hem zulks by den raad der stad belast of bevolen ware’. Op 30 Mei d.a.v. werd dit besluit herhaald met de
bijvoeging, dat men ook anderen predikanten verzoeken zou ‘de consistoriën na te laten’. Reeds in Jan. 1580 vroeg Duifhuis ontslag om gezondheidsredenen. Alles werd integendeel gedaan om hem tegemoet te komen en te behouden. In deze dagen was prins Willem I nog onder zijn gehoor en prees hem zeer. Hij is begraven in de Jacobikerk te Utrecht, bij zijn vrouw, die vermoedelijk van Keulen is overgebracht. Hij had drie zonen: Abraham, Jacob en Gijsbrecht Duifhuis. Zijn biograaf J. Wiarda (Huibert Duifhuis...., Amst. 1858) bespreekt uitvoerig eenige sermoenen van Duifhuis (ald. blz. 52-148, 165-190).
Zijn portret is o.a. in G. Brandt, Hist. der Ref. I (Amst. 1677), tegenover blz. 612.
Op zijn graf is in Jan. 1645 een gedicht geplaatst, waarin deze regels voorkomen:
Het consistoriejuk viel voor syn hals te swaer. Van 't duister sweeg hij stil, en sprak alleen van 't [klaer.
Hij leerde niet te hoog van 't kiesen en 't verstooten. Syn catechismus was 't beschreven Woordt van [boven.
Zijn portret is gegraveerd door J. Lamsvelt, en D.J. Sluyter en P. Sluiter.
Zie: van Langeraad en de Bie, Biogr. Woordenboek van Protest. Godgel. in Ned. II, 635-643; L.D. Petit, Repertorium der verhandelingen.... in tijdschriften.... I (Leid. 1907), kol. 1237 v., II (Leid. 1913), kol. 619.
Knipscheer