1726 hield hij zijn intreerede in dezelfde gemeente als vierde leeraar. Hij heeft veel gedaan voor de stichting van de kweekschool voor doopsgezinde predikanten, die bekostigd werd door de amsterdamsche gemeente der ‘Lamisten’. Op lateren leeftijd werd Deknatel eerst meer van nabij bekend met de werken van Menno Simons, wiens werken hij uitgaf als: Menno Simons int kleine, behelzende verscheiden merkwaardige verhandelingen en woordelijke uittrekzels uit zijne werken.... (Amst. 1753; 2de dr. 1758), vertaald in het Hoogduitsch als: Kurzer Auszug von Menno Simons Schriften (Büdingen 1758) en: Auszug der merkwürdigsten Abhandlungen aus den Werken Menno Simons (Königsb. 1765). Hij is bovendien vooral bekend om zijn voorliefde voor de Hernhutters, en om zijn piëtistische gevoelens. ‘Dat de Broedergemeente zoo sterk aan invloed won onder en buiten den kring der doopsgezinden is goeddeels aan Deknatel toe te schrijven’. Later kwam in deze verhouding verkoeling. Als catecheet leert men hem kennen uit zijn vragenboek Aanleiding tot het Christelijk geloove met de woorden Gods, eenige malen herdrukt (Amst. 1745; 3de dr. 1764; vert. in 't Hoogduitsch: Anleitung zum Chr. Glauben, Amst. 1756). Dit boekje lokte een protest uit: Aanmerkingen over ds. Joannes Deknatels Aanleiding.... (Amst. 1747). Ook gaf hij vele leerredenen uit en een bundel Evangelische Liederen (Amst. 1738, 3de dr. 1743), vertaald uit het Hoogduitsch.
Zijn portret is gegraveerd door J. Houbraken naar C. van Noorden.
Zie: van Langeraad en de Bie, Biogr. Woordenb. van Protest. Godgel. in Ned. II, 416-424; Burgersdijk en Niermans, Bibliotheca theol. et philos. (Lugd. Bat. 1900), blz. 771 (No. 230, 231); Jaarboekje voor de Doopsgez. Gemeente (Amst. 1840), 58, 62 v., 72 (Amst. 1850), 97; Doopsgezinde Bijdragen (1868) 274, (1869) 104, (1885) 76, (1890) 3, 12, (1892) 27, (1898) 5, (1900); Catalogus der werken over de Doopsgez. in de bibl. der Ver. Dpsgez. Gem. te Amsterdam (Amst. 1888), 311; hetzelfde werk (Amst. 1919), passim; W.J. Kühler, Het Socinianisme in Nederl. (Leid. 1912), 257-262.
Knipscheer