verwijderd en bracht twee jaar te Boekarest door. Nadat de fransche expeditie in Egypte was geëindigd en laatstgenoemd gewest weder aan de Ottomaansche Porte was teruggegeven, sloot Turkije in 1801 vrede met Frankrijk en kon van Dedem op zijn vroegeren post terugkeeren. Hij bleef er tot 1809. In 1806 door koning Lodewijk benoemd tot commandeur in de Orde van de Unie, werd hij bij de inlijving van ons land bij het fransche keizerrijk officier van het Legioen van Eer, comte de l'empire en 30 Dec. 1810 senateur. Als zoodanig was hij één der zes Nederlanders, die leden zijn geweest van den franschen Senaat. Na de restauratie vestigde hij zich weder in ons land met behoud van het pensioen hem door het fransche gouvernement toegekend. Wel werd hij bij het herstel der Duitsche Orde, 8 Aug. 1815, tot coadjutor der D.O. Balye van Utrecht benoemd, terwijl hij bij K.B. van 28 Aug. 1814 benoemd werd in de ridderschap van Overijsel (onder den naam van F.G. van D. tot de Hachmeule), maar gunstbewijzen waren dit juist niet. Koning Willem I voelde zich blijkbaar niet tot den ultra-franschgezinden edelman aangetrokken en liet hem als landedelman stil zijn vaderlijk goed den Gelder bewonen tot zijn dood in 1820.
Hij was te Olst 8 Nov. 1771 gehuwd met Adriana Frederica Johanna Sloet, vrouwe van Lindenhorst (1746-1815) dochter van Boldewijn, heer van L., en van Frederica Margaretha Sloet. Behalve een zoon jhr. Anthony Boldewijn Gijsbert van D., die hier voorgaat, won van Dedem nog een dochter jkvr. Johanna Philippina Hermanna van D., sedert 1791 gade van Friedrich Wilhelm Ernst freiherr von Knobelsdorff. Haar naam blijft o.a. bewaard op twee zilveren broodschalen, die zij in 1835 aan de kerk te Wijhe vereerde.
Zie: Nederl. Adelsboek (1913), 151; ter Kuile, Havezathen v. Overijsel, 85; Balye v. Utrecht, 107; Vervolg op Wagenaar X, 309, XII, 244-250, XXXVIII, 169, XLII, 25; de Jonge, Gesch. Ned. Zeewezen VI stuk I, 392; Ned. Heraut (1887) 268; Kobus en de Rivecourt, Biog. Wdb. Over zijn vrouw: Bijdr. Gesch. Overijsel XI, 375.
Regt