hem tot eersten kamerheer en zond hem als gezant naar Cassel en Napels. Hij werd uit Napels teruggeroepen om zitting te nemen in den krijgsraad, die de generaals Marchand en Radet moest oordeelen. Bij de inlijving bij Frankrijk ging hij in franschen militairen dienst over; hij behield zijn rang, doch diende in ondergeschikte betrekking. Napoleon benoemde hem tot comte de l'empire en tot brigade-generaal bij de bezetting te Hamburg, doch toen de oorlog met Rusland uitbrak, kreeg hij het bevel over een brigade, behoorende tot het 1e legercorps onder commando van den koning van Napels. Als zoodanig onderscheidde hij zich in de gevechten en veldslagen bij Lutzen, Bautzen, Leipzig, Parmna en Piacenza en keerde in 1814 naar Nederland terug, waar hij, hoewel vruchteloos, zijn diensten aan koning Willem aanbood. Daarop vertrok hij wederom naar Frankrijk en werd door Lodewijk XVIII met den generaalsrang bekleed. In 1816 aangesteld tot commandant van het departement van de Jura en tot generaal-inspecteur der infanterie, ontving hij de ridderorde van St. Louis. In zijn laatste jaren woonde hij ambteloos in Italië. Hij was de laatste mannelijke afstammeling van den tak van Dedem tot den Gelder; zijn kasteel de Gelder vererfde aan zijn eenige zuster en kwam daardoor aan het geslacht van Knobelsdorff.
Van Dedem liet Memoires na, te Parijs in 1900 met zijn portret in het licht gegeven en besproken in onderstaanden Spectator.
Zie: Nederl. Adelsboek (1913) 152; Blok, Gesch.2 IV, 154; Vervolg op Wagenaar XLII, 25; Vonk, Gesch. Landing van het Eng.-Russische Leger I, 243; Bosscha, Ned. Heldend. te Land2; Kobus en de Rivecourt, Biogr. Wdb.; Ned. Spectator (1900), 106.
Regt