Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 8
(1930)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekendCONINCK (Patrice Claude Ghislain ridder de), geb. te Brugge 19 Nov. 1770, overl. aldaar 22 Mei 1827, was de nageboren zoon van Baudouin Charles Philippe de Coninck en Marie Albertine van Zuylen van Nijevelt. Hij studeerde aan de hoogeschool te Leuven en daarna aan die te Keulen, waar hij het diploma van licentiaat in de rechten verwierf. Hij werd, te Brugge teruggekomen, advokaat en nam les in Engelsch, Italiaansch en Duitsch, en | |
[pagina 307]
| |
deze kennis, die bij de Zuid-Nederlanders toen sporadisch was, is hen later zeer te pas gekomen. Toen in 1800 de prefectorale raden werden opgericht, werd hij lid van die van het departement Lys. In 1802 werd hij door den eersten consul benoemd tot prefect van het departement Ain, ter standplaats Bourg. Daarna door den nu keizer geworden Napoleon in 1805 van Jemappes, standplaats Mons. Een betrekking, schijnbaar van geringer belang was die, welke hem 19 Mei 1810 werd opgedragen, en wel prefect van het nieuw gevormde departement Bouches de l'Escaut, bestaande uit de voormalige provincie Zeeland. Hij was hier zeer geacht, maar zijn verblijf te Middelburg was slechts kort, daar hij 10 Jan. 1811 naar Hamburg verplaatst werd als prefect van het departement Bouches de l'Elbe. Hier heeft hij in 1813 de militaire tirannie van Davout en D. van Hogendorp tijdens het beleg door de geallieerden medegemaakt; hij heeft zich toen gematigd gedragen. In zijn geboorteplaats teruggekeerd, werd hij 24 April 1815 benoemd tot lid der commissie tot het ontwerpen van een grondwet voor het nieuwe koninkrijk der Nederlanden. Hij nam aan de werkzaamheden dezer commissie een zeer werkzaam deel en werd door zijn medeleden tot haar rapporteur benoemd. De analyse, die voor het ontwerp gedrukt is, is van zijn hand en is helder en zakelijk. Het verslag werd 13 Juli 1815 ingediend en de grondwet kwam 24 Aug. tot stand. De Coninck werd 15 Sept. 1815 tot gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen benoemd en verhuisde dus naar Gent. Toen men van oordeel was, dat er te weinig Zuid-Nederlanders onder de ministers waren (in den eersten tijd waren de noordelijke ministers ook voor het Zuiden gehandhaafd, alleen de hertog van Ursel was reeds 16 Sept. 1815 minister geworden), werd de Coninck bij koninklijk besluit van 10 Febr. 1817 met ingang van 21 d.a.v. benoemd tot minister van Binnenlandsche Zaken. Bij dat van 31 Dec. 1819 werd hierbij met ingang van den volgenden dag nog Waterstaat en Publieke Werken gevoegd. Op 17 Maart 1824 werd besloten, dat van het departement van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën met ingang van 30 d.a.v. het Publiek Onderwijs zou worden afgescheiden en dit onderdeel bij dat van de Coninck gevoegd zou worden. Sedert heette zijn ministerie van Binnenlandsche Zaken, Onderwijs en Waterstaat. Ten einde de Coninck, wiens gezondheid te wenschen overliet, te ontlasten, verwisselde hij ingevolge koninklijk besluit van 19 Juni 1825 zijn portefeuille met die van Buitenlandsche Zaken. Om dezelfde reden verkreeg hij verlof met ingang van 1 Dec. 1825, terwijl hem op 10 Maart 1826 op zijn verzoek eervol ontslag verleend werd. Hij vestigde zich toen weder in zijn geboortestad. Hij huwde 28 Juni 1797 F.A.M. van Outryve; in fransche stukken wordt hij steeds de Coninck-Outryve genoemd. Hij had bij haar een zoon. Ramaer |
|