ging van Doucin's Breve memoriale in het licht. (Vgl. over dit alles ook dl. VII, kol. 1342). Maar zijn val was al bepaald. Op 25 Sept. 1669 werd in een geheime vergadering van kardinalen, belast met de aangelegenheden der hollandsche kerk, besloten Codde te ontslaan en de Cock tot zijn opvolger te benoemen, onder den voorloopigen titel van provicaris. Het besluit moest echter geheim blijven, daar men nog niet openlijk wilde optreden. Een uitnoodiging om in 1700 het jubeljaar te Rome te komen vieren, sloeg Codde eerst af, maar op nader hartelijk aandringen, besloot hij er gevolg aan te geven. Bij zijn aankomst vernam hij, dat paus Innocentius XII overleden en opgevolgd was door Clemens XI, die als kardinaal in 1699 zijn afzetting had doorgedreven. Hoe goed hij ook was ontvangen, en hoe overtuigend zijn zaak door hem ook verdedigd werd, het baatte niet: de schorsing volgde, waarvan de bekendmaking in de Republiek groote
beroering verwekte. De Cock, tot zijn opvolger aangewezen, werd bij plakkaat der Staten van 17 Aug. 1702 niet erkend en alleen een apostolisch vicaris, op wettige en hier te lande gebruikelijke wijze verkozen, zou door de hooge Overheid geadmitteerd worden. Verder eischten de Staten op 24 Febr. 1703, dat hun onderdaan vergund zou worden naar zijn land terug te keeren, op straffe van verbanning van alle ordensgeestelijken uit hunne landen. Het dreigement droeg vrucht: Codde mocht de terugreis naar Nederland aanvaarden, waar hij zijn bisdom in een staat van de grootste verwarring terugvond. Overal heerschte verdeeldheid tot zelfs in de families toe, waar het ging pro of contra Codde. Inmiddels liet Rome bij decreet van 3 April 1704 op de schorsing de afzetting volgen. Hij berustte onder protest, ook toen Gerardus Potcamp, pastoor te Lingen, als apostolisch vicarius aangesteld werd. Deze stierf echter nog in hetzelfde jaar, waarop het utrechtsch kapittel er bij hem op aandrong weer zijn ambt te aanvaarden. Maar dit weigerde hij beslist, hopende aldus de rust in de kerk te herstellen. De twisten braken opnieuw uit, toen Adam Daemen tot opvolger werd benoemd. Om de rust te herstellen werd dezen op 26 April 1709 het verder verblijf in de Republiek ontzegd. Voor den afgetobden man zou weldra de tijd der eeuwige ruste aanbreken. Na nog op 11 Nov. 1710 een confessie gedicteerd en onderteekend te hebben, in welke hij zijn trouw aan de katholieke leer in het licht stelde, stierf Codde éen maand later, door zeer velen diep betreurd als een echte apostel in geloof en zeden. Te Warmond werd hij begraven.
Buitengewoon talrijk zijn de geschriften over Codde tusschen 1702 en 1711 verschenen. In 1705 alleen bedroeg dit aantal 120, in het geheel meer dan 600, wel een bewijs hoezeer deze kwestie de gemoederen in beweging bracht.
Zijn door een onbekend kunstenaar geschilderd portret bevindt zich in de kerk der Oud-Katholieke Clerezie te Utrecht, aldaar ook een geschilderd portret van hem op zijn doodsbed; gegraveerde portretten door Ph. Bouttats, J. Folkema, F. Bleyswijk, P. van Gunst en een onbekend kunstenaar.
Zie: R. Bennink Janssonius, Geschiedenis der Oud- R.K. kerk ('s Gravenh. 1870); Berends, Wijker, van Harderwijk, Copper en Lagerwey, Gedenkboek 1723-1923 (Utrecht 1923).
Bartelds