maar trad in militairen dienst. In 1767 werd hij kapitein van een comp. dragonders in het regiment van Bylandt, maar verzocht zijn ontslag in 1769. Als heer van de Marsch in 1771 beschreven in de ridderschap van Zutphen, verkocht hij in 1780 de Lathmer aan den hertog van Courland, maar kocht in hetzelfde jaar den Engelenburg (onder Brummen).
Heftig Patriot, drong hij in 1781 op den gelderschen landdag te Arnhem aan op waarborging door den Staat van een leening voor Frankrijk. In 1782, bij de gedwongen ontruiming der barrière, betreurde hij wel den diepen val des lands, doch gaf als zijn gevoelen te kennen dat die voormuur slechts een hersenschim was en een sterke vloot van 90 à 100 oorlogsschepen beter in staat was om de achting voor de Republiek in stand te houden. Hij was hevig tegen een verbond met Engeland gekant, doch zag alle heil in toenadering tot Frankrijk; met alle middelen streefde hij naar een verbond met laatstgenoemden staat; dat hij daarbij de prinsgezinde partij en ook den stadhouder dwarsboomde laat zich begrijpen. Waar velen destijds hoog met den rijngraaf van Salm wegliepen, schroomde R.J.v.d.C. niet hem als gelukzoeker te betitelen. In 1782 meende men v.d. C. als gezant naar Amerika te zenden: zeker was hij daar op zijn plaats geweest, doch zijn besluiteloosheid in dezen maakte dat aan dit voornemen geen gevolg werd gegeven. Zijn franschgezindheid deed hem in 1787 op de ‘lijst van veertig vaderl. burgers’ plaatsen, waaruit er 25 zouden worden gekozen als nationale geconstitueerden tot de zaak der onderhandelingen te Parijs. Toen nu in 1787 de omwenteling in Gelderland tot stand was gekomen, vond hij het veiliger het grondgebied dezer provincie te verlaten. Hij vestigde zich eerst te Deventer en werd wel door den franschen koning in bescherming genomen, doch vertrok al spoedig naar de Oostenr. Nederlanden, om eerlang voor goed naar Frankrijk te gaan. Ondertusschen werd door het Hof van Gelderland 8 Aug. 1788 zijn zaak onderzocht en hij als staatsgevaarlijk naar den scherprechter verwezen, doch door zijn afwezigheid bleef de uitvoering van dit vonnis achterwege. Het vonnis zelf werd in 1795 vernietigd; tegelijkertijd werd hem een pensioen van ƒ 5000 toegekend. In 1807 was hij te Haarlem woonachtig.
Met zijn democratische gevoelens is weinig overeen te brengen zijn aanvrage aan Napoleon om een adellijken titel te mogen voeren (Wapenheraut XVI, 78). Van zijn hand zagen het licht:
Gedenkschriften van Jonkhr. Alexander van der Capellen, beginnende met den jare 1621 en gaande tot 1632; bijeengezameld en uitgegeven door Jonkhr. R.J.v. de Capellen (Utr. 1777, 2 dln. 8o) en Memorie van den Heer van de Marsch bij vonnis van den Hove van Gelderland den 8en Aug. 1788, na de geweldige Pruissische omkeering der republiek verwezen tot de straffe des doods (Duinkerken 1791).
Zijn bekende Adviezen vindt men in de Nieuwe Nederl. Jaarb. en in Kok, Vaderl. Wdb. IX, 167-182.
Hij was te Utrecht 18 Juni 1769 gehuwd met Sara Jacoba van de Velde, geb. te Batavia 1745, overl. te Zutphen 29 Aug. 1823, dochter van Pieter en van Clasina Helena Coopà Groen, uit welk huwelijk 4 zoons en 4 dochters werden geboren. Een zoon, Frederik Benjamin Alexander Philip, gaat hiervóór.
Zijn portret is gegraveerd door R. Vinkeles, J. Kobell, A. Hulk, Chrétien, en Vinkeles en Borgerts.
Zie: Nederl. Adelsb. (1928) 315; d' Ablaing,