[Boetzelaer, Sweder van den (2)]
BOETZELAER (Sweder van den) (2), heer van Leeuwen en Puflijk, geb. omstr. 1610, overl. bij Maastricht 22 Aug. 1676, begr. te Nijmegen, zoon van Gijsbert, heer van den Boetzelaer, hiervóór, en van Agnes van Aeswijn, vrouwe van Ruwiel.
Hij kwam bij den dood zijns vaders, als minderjarige, onder de voogdij van Anthonie van Aeswijn, heer tot Brakel, en van Adriaan Ploos, heer van Tienhoven, Oudegein enz. Krachtens magescheid van 27 Febr. 1635 kreeg hij Leeuwen van zijn broeder Dirk en werd na den dood van zijn broeder Arnout (Arent), die 15 Nov. 1635 overleed, ambtman, richter en dijkgraaf in Maas en Waal. In 1642 werd hij gouverneur van Gennep, was als kolonel der infanterie tegenwoordig bij de vermeestering van Sas van Gent, 7 Sept. 1644 en in 1674 bij de verovering van Grave. Hij was ook bij het beleg van Maastricht, doch beleefde het einde niet, daar hij 22 Aug. 1676 in het leger vóór Maastricht aan een hevige ziekte bezweek. Als de heer van Leeuwen wordt hij in het Journaal van Huygens vermeld IV, 19, 116 enz.
Hij huwde in 1641 met Johanna Adelheyd gravin van Flodorf van Dorth, overl. 14 Juli 1681, begr. te Nijmegen, dochter van Adriaan Balthasar graaf v.F. en van Isabella van Dorth. Zij lieten slechts één dochter na, die met den heer van Cruysbergen was gehuwd.
Zie: d'Ablaing, Ridderschap van Zulphen, 103; van Meurs, Riddersch. van Nijmegen, 182; Hora Siccama, Aant. Reg. Journ. Huygens, 404; van Doorninck, Gesl. Aant.; Navorscher LVII (1908), 498; Mdbl. Ned. Leeuw XXVIII, 379; Bosscha, Neerl. Held. te Land2 II, 162 noot 2, IV, 645.
Regt