voor het kasteel van R. v.d. B., trok met de zijnen over de brug tot in den voorburg voor de groote poort, gebruikte aldaar geweld en zocht Rutger gevangen te nemen of te slaan. Deze, ongewapend, met zijn dienaars toeschietende om de poort te bewaren, werd in het daarop volgend gevecht door Willem v.B. doodgeschoten. Arend Pieck was van het geheele geval onkundig; ongelukkig tevens, want toen Willem v.B. en zijn helpers op Pieck's kasteel waren gevlucht werd dit door Reinout v. Brederode belegerd en ingenomen. Van Buren, zich nog in het klooster der Kruisheeren willende beveiligen, werd gevangen, naar 's Gravenhage gevoerd en aldaar in 1461 onthoofd. Pieck, die willens of onwillens de moordenaars op zijn slot had geherbergd, werd van zijn bezittingen beroofd. Niet lang daarna werd de zoen met de zoons van v.d. B. getroffen en wel door het huwelijk van Wessel v.d. B. met Judith Moll van Ledtberg (dochter van Jueyn en Jutte Pieck), terwijl Arends zoon, Gijsbert Pieck, bij den dood van Karel v. Bourgondië in het genot der ouderlijke goederen werd hersteld.
Rutger v.d. B. die te Asperen werd begraven, was omstreeks 1430 gehuwd met Elburg van Langerack, geb. omstr. 1410, overl. in 1483, begr. in het klooster Hagenbusch bij Xanten, eenige dochter van heer Johan (zie dit deel) en van diens eerste vrouw Elburg van Polanen.
Uit dit huwelijk sproten verscheidene kinderen. Hiervan gaat Johan hiervóór en volgen Wessel (4) en Sweder (1). Gijsbert werd monnik te Egmond, Alverade huwde met Willem van Reidt en Cunegonda met Hendrik van Valckenaer. Volgens d'Ablaing's Ridd. van Veluwe, bl. 10, 11, 12, zou deze laatste niet Hendrik, maar Coert moeten heeten.
Hier schijnt nog als zoon te moeten worden geplaatst: Otto v.d. B. kanunnik van St. Salvator te Utrecht, overl. 30 Juli 1491, begr. in St. Barbarakapel in voornoemde kerk.
Zie: J.W. des Tombe in Navorscher LV (1905), 29-31; Geneal. Herald. Bl. IX, 209, 210; Die Haghe (1907), 372-373; Wapenheraut VI, 143, VII, 518; Rademaker's Kabinet (1793) IV, 355, 356; Beekman, Beschr. van Asperen, 240-243.
Regt