digd ten einde te trachten, gunstige voorwarden voor Nederland te bedingen. Met hun secretaris Raoul gingen zij in Jan. 1795 naar Parijs. Beide reizen hadden hoofdzakelijk ten doel, Brantsen (dl. VII, kol. 195) en Repelaer (dl. III, kol. 1071), die vanwege den stadhouder met hetzelfde doel daarheen gezonden waren, tegen te werken.
Blauw was dadelijk een man van invloed en toen, naar het schijnt, gematigd. Volgens P. van Limburg Brouwer, Het leven van S. Ipz. Wiselius (Gron. 1846, 32) werd door een heftig revolutionnair (misschien J. Valckenaer (dl. I, kol. 1509) voorgesteld, met het vermoorden van een aantal regenten te beginnen, en is dit door Blauw verijdeld.
In Febr. 1795 werd hij met den nederlandschen consul te Bordeaux Caspar Meijer tot onzen zaakgelastigde te Parijs benoemd. Eerst wilde men hem niet als zoodanig erkennen, daar men nog niet zeker was, of Nederland niet evenals de Oostenrijksche Nederlanden als veroverd gebied beschouwd zoude worden. Na het verdrag van den Haag, dat de fransche afgevaardigden Reubell en Sieyès op 16 Mei 1795 met 4 nederlandsche afgevaardigden sloten, werden Meijer en Blauw erkend. In een vergadering der Nationale conventie te Parijs op 23 d.a.v. binnengeleid, boden zij als onderpand der broederschap een bataafsche vlag aan, waarbij Meijer een enthousiaste rede hield.
Bij de verkiezingen voor de Nationale vergadering op 27 Jan. 1796 werd Blauw in het kiesdistrict Gouda tot lid gekozen, maar hij nam de benoeming niet aan, daar hij vond, dat zijn verblijf te Parijs nuttiger voor de Bataafsche Republiek was.
Intusschen was zijn verhouding tot Charles de la Croix, minister van Buitenlandsche Zaken der Fransche Republiek, om onbekende redenen zeer vijandig geworden, waarvan het gevolg was, dat Blauw op diens verzoek in Juni 1796 uit Parijs verplaatst werd, en wel naar Turijn. Juist te voren hadden de verbazingwekkende overwinningen van Bonaparte plaats gehad en was in Mei de vrede tusschen Frankrijk en Sardinië gesloten. Nu had laatstgenoemde mogendheid hare beteekenis verloren en in Juli 1797 achtte men een gezant te Turijn overbodig. Juist nadat Blauw besloten had, zich te Parijs te vestigen, werd hij in de kiesdistricten Amsterdam 5 en Gouda op 2 Aug. 1797 tot lid der Nationale vergadering gekozen en hij nam nu deze benoeming aan. Bij loting werd uitgemaakt, dat hij zitting kreeg voor Gouda.
Hij schaarde zich hier onder de volgelingen van Vreede en was een der 43 onderteekenaars van de ultra-radicale en unitarische verklaring van Dec. 1797.
Daar de la Croix onderwijl gezant van Frankrijk bij de Bataafsche Republiek geworden was en deze in de onderhandelingen, die aan den staatsgreep van 22 Jan. 1798 voorafgingen, een groot aandeel had, achtte men het wenschelijk, dat Blauw buiten den staatsgreep bleef; hij was dan ook op die dagen afwezig, en wel te Parijs, waar hij weder als in 1795 met Meijer samenwerkte. Als zoodanig was hij in Sept. 1797 benoemd, nu echter niet als gezant maar als lid der commissie voor Buitenlandsche Zaken. Het in Jan. 1798 opgetreden Uitvoerend bewind benoemde nog in dezelfde maand Jan Eykenbroek tot gemachtigde te Parijs, ten einde buiten Meijer en Blauw om onderhandelingen over geldelijken steun aan Frankrijk, d.w.z. aan den directeur Barras, den minister van Buitenlandsche Zaken