[Barends, Jacob Paulus]
BARENDS (Jacob Paulus), zoon van Barend Barends van Malakka en van Johanna van Hemert van Batavia, geb. te Batavia 26 Sept. 1762, overl. aldaar na 1829. In 1774, op ruim 11-jarigen leeftijd, ging hij als soldaat aan de pen in dienst bij de Compagnie, werd in 77 jong-assistent te Batavia en Padang, in 80 absoluut-assistent. Na in Aug. 81 met nog anderen door de Engelschen als krijgsgevangene naar Benkoelen te zijn gevoerd, herkreeg hij de vrijheid in 83 en keerde in Nov. naar Batavia terug, waar de regeering hem tot boekhouder benoemt in de pakhuizen bezuiden de Waterpoort, wat hij bleef tot 86, het jaar zijner benoeming tot gezworen klerk bij de ‘Bank-courant en bank van leening’, een soort van wisselbank en beleeningsbank tegelijk. Zij had geen eigen kapitaal, maar gaf bankbrieven uit op onderpand van specie. In 1790 maakte hij promotie: hij kreeg den rang van onderkoopman en het ambt van negotie-overdrager. Eenige maanden later werd hij boekhouder, secretaris en pandbewaarder der bovengenoemde bank. Ongelukkigerwijs bleven bij deze instelling de misbruiken niet uit. Tegen alle reglementair verbod in, ging men geld uitleenen op schuldbewijs zonder zakelijk onderpand. Bankbrieven kwamen in omloop, die niet door een deposito gedekt waren. Een en ander moest wel het vertrouwen in de instelling ondermijnen. Toen nu ook de Compagnie zelve tot de uitgifte van papiergeld overging, werden de onsolide bankbrieven overbodig en besloot de regeering de bank op te heffen (1794). De bank van leening bleef als Compagniesinstelling bestaan. In datzelfde jaar waren verschillende ‘fourberiën’ aan het licht gekomen, waaraan ook B. zich schuldig gemaakt had: falsificaties in de boekhouding en verwisseling van verschillende panden. De toen te Batavia aanwezige commissarissen-generaal, (van 19 Nov. 1793-9 Oct. 1799) S.C. Nederburgh en S.H. Frijkenius, belast als hervormers
en bezuinigers met de zaken der opgeheven compagnie, vonden het grovse onregelmatigheden, maar een crimineele vervolging bleef toch achterwege. Hij moest alleen zijn ontslag vragen en de schade vergoeden. Toen de zaak voldoende doodgebloed was, kreeg de zondaar in 95 weer een titel, dien van oud-schepen, terwijl in 96 het zeer voordeelige ambt van vendumeester met den rang van koopman hem ten deel viel. Bij de beoordeeling van zulke wonderlijke toestanden houde men met de tijdsomstandigheden rekening. Het indische gouvernement, in het eerste decennium der 19de eeuw soms jaren achtereen aan zijn lot overgelaten, op zee belaagd door de Engelschen, wier vloot ons Java geheel isoleerde, moest wel roeien met de beschikbare riemen, die zoo goed en zoo kwaad als het ging, het wrakke schip boven water hielden en voor stranden behoedden. Van de Graaff, die dit land kende, dorst een zeker ambtenaar te roemen als ‘een dier zeldzame wezens in Oost-Indië, nl. een beproefd eerlijk man’. De ‘fourberiën’ waren dermate uit het geheugen gewischt, dat Barends bij resol. van 22 Juli 1802 benoemd werd tot groot-kassier met den rang van opperkoopman. Vele malen werd hij ook met de tijdelijke waarneming van het ambt van gecommitteerde of landcommissaris belast, waaraan vele emolumenten waren verbonden. In 1808 wordt hij vermeld als kassier van het pennistengesticht; het jaar daarna stelde men hem, die al groot-kassier was, ook aan tot ontvanger-